Auteur: Annette Evertzen
Bij toeval kreeg ik een lijst in handen van werknemers bij Spanjaard in 1874. Het waren namen uit een album ter gelegenheid van het 25-jarig kroningsfeest van koning Willem III en koningin Sophia. De fabriek was in die tijd naar de koningin vernoemd. Een groot deel van de namen op de lijst bleek van vrouwen en kinderen en kinderen te zijn. Reden om dit verder te onderzoeken.
Inleiding
Voor de industrialisatie weven de Twentse boeren thuis, vooral in de wintermaanden als het werk op het land stil ligt. Weven is mannenwerk, want het weven op het handweefgetouw is zwaar. De vrouwen spinnen, dat vereist vingervlugheid. Kinderen doen het relatief lichte werk van spoelen: het afwinden van de strengen op klossen, zodat het garen geweven kan worden. Handelaars kopen dit goed op. Later worden deze handelaars fabriqueurs: ze geven de boeren opdrachten en instructies en leveren het garen. Ze maken afspraken over kwaliteit, weefpatronen en levertijden. De fabriqueur neemt zelf ook een deel van het productieproces in handen: bleken, kalanderen (het glad en glanzend persen van de stof), mangelen en soms het verven gebeurt in of bij zijn woonhuis.
In Borne is deze handel in handen van de doopsgezinden. Later – in het begin van de 19e eeuw – gaat ook de Joodse Salomon Spanjaard zich hiermee bezighouden.
Het handspinnen kan de groeiende vraag naar garen niet bijhouden. Er komen spinmachines, die nog wel met de hand bediend worden maar te groot zijn en te veel menskracht vragen voor thuiswerk. Zo ontstaan de eerste fabriekjes. Ook de weefgetouwen worden steeds groter en complexer. Salomon Spanjaard laat een aantal wevers werken in een schuur bij zijn huis. Later begint hij een fabriekje op de hoek van de Grotestraat en Aanslagsweg. In 1850 heeft hij hier al vijftig handweefgetouwen.
In 1852 verkoopt Salomon deze fabriek aan zijn zonen Jacob en Levie. Deze besluiten tot het bouwen van een nieuwe fabriek als de stoommachines zich aandienen en Borne ook beter bereikbaar wordt door een spoorlijn. In 1865 opent de nieuwe fabriek naast het spoor.
Vrouwenarbeid en kinderarbeid
De lijst met arbeiders van 1874 is opgedeeld naar de verschillende afdelingen: de spinnerij, de spoelerij (opklossen van garen), de weverij, de damastweverij en de afdeling voor het kalanderen, ruwen en verven van het goed. Deze laatste twee afdelingen zijn de kleinste, met ongeveer 25 arbeiders per afdeling, allemaal mannen. Bij de spinnerij werken 71 arbeiders, waarvan 30% vrouw. Het werken in de spinnerij is zwaar door de hitte en de hoge vochtigheid, die moet voorkomen dat de draad knapt. Ook moet er in de spinnerij gesjouwd worden met bakken en klossen.
Afb. 03: Prent uit 1874. De fabriekskinderen: “Leve meneer Van Houten”
Bij de spoelerij met 48 arbeiders is 60% vrouw, en bij de grootste afdeling – de weverij met 152 mensen, – is 43% vrouw. Als de fabrieksmatige arbeid ontstaat, leren zowel jongens als meisjes in de fabrieksscholen het weven met de schietspoel. Dit leidt er toe dat in de stoomweverijen ook meisjes en jongens aan de machines staan. De mannelijke wevers bedienen meer getouwen dan de vrouwelijke en werken met hulpen, vaak hun eigen kinderen. Deze kinderen doen het voorbereidende werk. Na een aantal jaren zo het vak geleerd te hebben, worden deze kinderen dan zelf wever. Omdat de meeste vrouwen stoppen met werken als ze kinderen krijgen, doen zij niet de ervaring op om met vier of zes getouwen tegelijk te werken. In totaal is ruim een derde van de arbeiders – 36% – vrouw. Dit komt exact overeen met de cijfers voor de textielindustrie van heel Twente voor de tweede helft van de 19e eeuw. In deze cijfers tellen ook de kinderen van onder de 16 jaar mee. Van de werknemerslijst uit 1874 heb ik een aantal Joodse namen kunnen achterhalen en dan gaat het om kinderen van 10, 13 en 14 jaar in de spoelerij, en een jongen van 11 in de weverij. Er is in die tijd nog geen leerplicht en ook zijn er aan kinderarbeid geen voorwaarden verbonden. Dat verandert in datzelfde jaar: in 1874 treedt het kinderwetje van Van Houten in werking. Kinderen onder de 12 jaar mogen niet meer in de fabrieken werken. Dit is de eerste sociale wet in Nederland, maar er wordt nauwelijks gecontroleerd. Kinderarbeid wordt pas met de leerplichtwet in 1901 helemaal afgeschaft.
In 1890 wordt er een parlementaire enquête gehouden om inzicht te krijgen in de misstanden in de Nederlandse industrie. Een deel van het onderzoek handelt over Spanjaard. Bernard Spanjaard, één van de directeuren, wordt verhoord. Hij geeft een opsomming van de arbeiders van destijds, opgesplitst naar meisjes en vrouwen, jongens en mannen. Er werken dan 510 arbeiders bij de firma, waarvan:
Gehuwde mannen 27%, ongehuwde mannen 30%, jongens beneden 16 jaar 9%,
Gehuwde vrouwen 3%, ongehuwde vrouwen 25%, meisjes beneden 16 jaar 6%.
Opvallend is dat nog geen derde van de arbeidskrachten gehuwd is. Het aantal kinderen lijkt in 1890 wel verminderd, ook al weten we de precieze aantallen uit 1874 niet, maar rond 1840 bestaat de helft van de Twentse katoenarbeiders in de spinnerijen en weverijen uit kinderen.
Het aantal gehuwde vrouwen bij Spanjaard is met 3% heel laag; voor Overijssel is dit in datzelfde jaar bijna 6%. In Borne worden in principe geen gehuwde vrouwen tot de fabriek toegelaten, misschien onder invloed van de rooms katholieke kerk. De enkele getrouwde vrouwen die er werken hebben waarschijnlijk nog geen kinderen; na de bevalling worden ze vaak alleen tijdelijk weer in dienst genomen, om in te vallen bij ziekte of andere onvoorziene omstandigheden. In andere Twentse fabrieken werken de gehuwde vrouwen vooral in de poets- en katoenafvalbedrijven. Het is smerig, minderwaardig en laagbetaald werk, waar de meeste mannen zich niet aan wagen.
De gehuwde vrouwen die werken doen dat (volgens een onderzoek uit 1909) vooral als hun man niet of niet genoeg verdient. Een vijfde deel van de Twentse vrouwen zegt echter dat ze werkt om te sparen of vooruit te komen, dat is 2.5 keer zoveel als in de rest van het land. Er is in Twente dus al sprake van een zekere vrouwenemancipatie, omdat zoveel van hen al van jongs af aan in een fabriek werken. Ze verdienen ook meer dan elders: als ze hetzelfde werk doen als mannen is hun loon ook gelijk.
Kritiek op de vrouwenarbeid
Gehuwde fabrieksvrouwen hebben een dubbele taak. Zij moeten naast het fabriekswerk het huishouden draaiende houden in een tijd zonder wasmachines of afhaalmaaltijden. Ook moet er het nodige genaaid en versteld worden, dat is meestal een klus voor de zondag. Deze vrouwen hebben vaak andere vrouwen (moeders, buurvrouwen) die hen thuis helpen. Een kwart van de werkende gehuwde vrouwen doet het huishouden zonder hulp.
De gehuwde vrouwen krijgen veel kritiek te verduren. Haar plaats is thuis, bij haar kinderen. Isaac Hulshoff, geneesheer in Borne, krijgt in 1890 van de enquêtecommissie de suggestieve vraag of het werken van gehuwde vrouwen geen nadelige invloed heeft op haar gezin. Zijn antwoord: ‘De huishoudens lijden er verbazend onder’.
De Bornse predikant Van de Velde heeft meer begrip: Er zijn moeders die daarop een uitzondering maken. Dat zijn die gezinnen, waar vader en moeder op de fabriek gaan werken en een tante of grootmoeder thuis blijft om op de kindertjes te passen en waar die trouw naar school en naar catechisatie gezonden worden. Moeder gaat naar de fabriek, maar de meisjes mogen er niet heen, maar gaan op het 13de jaar als loopmeisje bij fatsoenlijke burgers…
Bij de fabrieksmeisjes gaat het volgens hem vaak fout. Zij kunnen besmet raken met onzedelijkheid. Ook worden het slechte huismoeders; het worden ‘zondagsdametjes’, ze krijgen ‘een zekere neiging tot chic’, maar verwaarlozen hun huishoudelijke plichten. Ze stoppen bijvoorbeeld geen kousen meer, maar gooien de kapotte kousen weg en kopen nieuwe. De schrandere huismoeders, die in alles spaarzaam zijn en de boel netjes op orde houden, zijn witte raven onder de arbeidersbevolking geworden, aldus de dominee.
En in 1909 oordeelt de arbeidsinspectie nadat een aantal gehuwde vrouwen aangeeft liever in de fabriek dan thuis te werken: “Ze zijn van kind af aan met de fabriek saamgegroeid, en blijven vreemd aan die plichten en behoeften welke na haar huwelijk sterker behoren te spreken dan sleur en zucht naar den dagelijksche omgang met medearbeidsters.”
De zedelijkheid is dus een punt van zorg. Jongens en meisjes, vrouwen en mannen werken samen in de fabrieken. De enquêtecommissie stelt hierover vragen aan Bernard Spanjaard: ‘Zijn de beide seksen in uw fabriek zoveel mogelijk gescheiden?’ Hij antwoordt dat dit gebeurt waar het nodig en mogelijk is. In de spoelerij is dit niet nodig, daar werken uitsluitend meisjes. In de spinnerij gebeurt dit ‘enigszins’, maar in de weverij blijkt het niet mogelijk. Het argument dat mannelijke wevers hun dochters mee willen nemen om hen op te leiden, pleit tegen het plaatsen van schuttingen. Maar, de ‘privaten’ zijn wel gescheiden.
In 1889 wordt er een nieuwe arbeidswet aangenomen. Vrouwen mogen maximaal 11 uur per dag werken en niet meer op zondagen of ’s nachts. Ze mogen ook pas 4 weken na de bevalling weer aan het werk, maar dit zwangerschapsverlof wordt niet financieel gecompenseerd. De socialisten zijn blij met deze maatregelen, zij zien dit als een eerste stap naar een algemene arbeidsbescherming. De feministen zijn er minder over te spreken: vrouwen worden zo belemmerd in het uitoefenen van erkende beroepen met het gevaar dat ze onveilig en slecht betaald werk aannemen, of voor de prostitutie kiezen.
Kritiek op kinderarbeid
Tot de leerplichtwet van kracht wordt, gaan veel kinderen niet of onregelmatig naar school. Het schoolverzuim blijkt in Borne ‘niet gering’, maar dit speelt geen rol bij het in dienst nemen van kinderen. Wel gaan deze kinderen nog een tijdje naar de fabrieksschool. In Borne heeft de fabrieksschool maar kort gedraaid, ondanks allerlei maatregelen komen er weinig kinderen opdagen. De onderwijzer komt er bijna dagelijks over klagen bij de directie.
Kinderen werken één of anderhalf uur korter om naar de fabrieksschool te gaan, maar ze krijgen deze uren niet uitbetaald. Ook kunnen ze in die tijd niet thuis of op het land werken. In Enschede is er ook een verplichte brei- en naaischool voor meisjes, maar die is er niet in Borne. Wel gaan de Bornse kinderen in lunchtijd vaak naar de catechisatie.
In de fabriek draaien kinderen evenveel uren als de andere werknemers. In 1890 werken alle werknemers 10½ uur per dag en zaterdags tot 3 of 4 uur, afhankelijk van het seizoen. Volgens Bernard Spanjaard verrichten de jonge kinderen ‘slechts zeer lichte arbeid op de spoelerij’. De enquêtecommissie concludeert echter dat alle kinderen in de textielindustrie onder zeer slechte omstandigheden werken en de slechtste karweitjes opknappen.
Rond 1888 schrijft de priester Alphons Ariëns over de Enschedese kinderen:
Ze klosten ’s morgens vóór zessen al naar de fabriek, vanwaar ze ’s avond na achten terug sjokten, wanneer verschillenden nog zo lang mogelijk op hun eigen stukje land gingen werken. Het was een sjofele stoet op klompen en met een blikken koffiekan. Daartussen schoven bleekneusjes van kinderen, die de slaap in hun ogen hadden en het grootste deel van het jaar in het donker liepen, als schimmen mee. Een werkweek van 66, kort tevoren nog van 80 uur leefden mannen en vrouwen binnen een ruimte, die om het garen vochtig te houden, de hele dag met hete stoom volgeblazen werd. Het licht was slecht, de lucht nog slechter.
In 1889 worden de werktijden voor jongens en meisjes wettelijk teruggebracht tot 11 uur per dag, met een verplichtte middagpauze van één uur. De werkdag mag niet voor vijf uur ’s morgens beginnen of na zeven uur ‘s avonds eindigen. Voor gevaarlijk werk gelden er veiligheidsvoorschriften.
Inkomen
Wat verdienen de kinderen, de vrouwen en de mannen in de fabriek? Er zijn oude betaalboeken van de weverij bewaard gebleven. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat Arnold, Mietje, Naatje en Johan Hek naast elkaar aan de weefgetouwen werken. Ze zijn broers en zussen. Hun afzonderlijk loon wordt wel berekend maar daarna bij elkaar opgeteld en aan de oudste broer Arnold uitbetaald. Arnold, 24 jaar oud, bedient vier weefgetouwen en krijgt daarvoor ruim ƒ 6,—. Hij heeft daarbij een boete voor een weeffout gekregen. Zijn 10 jaar jongere broer Johan werkt op twee getouwen naast hem, en verdient ƒ1,60. Aan de andere kant van Arnold werken zijn twee zussen, ook elk op twee getouwen: Mietje van 18 en Naatje van 21 jaar. Zij brengen 3,85 en 2,10 naar huis. Samen verdienen ze in een bepaalde week in augustus 1873 ƒ13,75.
De enquêtecommissie stelt in 1890 ook vragen over het inkomen. Bazen hebben dan een vast inkomen van 10 tot 20 gulden per week. Deze bazen zijn altijd mannen. Een spinner verdient per kilo en haalt per week 10 tot 15 gulden binnen. Een spinner heeft meer vakopleiding nodig dan een wever en verdient meestal genoeg om met zijn gezin van rond te komen. Aanlappers, die in de spinnerij de gebroken draden weer vastknopen, verdienen 5 tot 8 gulden.
Het werk van een wever is eenvoudiger dan het werk van een spinner. Wevers krijgen stukloon en verdienen een inkomen van 4 tot 12 gulden per week. Het bedrag is afhankelijk van het aantal getouwen dat bediend wordt. Vrouwen en mannen verdienen per stuk evenveel, maar omdat een man aan meer getouwen werkt, is zijn loon hoger. Een wever laat vaak familieleden meewerken om samen genoeg te verdienen om van rond te komen. De hulpen worden door de wever zelf uitbetaald en krijgen de helft van wat er op hun getouwen wordt verdiend.
En dan de kinderen. De fabrikant Bernard Spanjaard heeft het hier alleen over meisjes in de spinnerij en in de spoelerij. Kennelijk werken de jongens in 1890 vooral als wevershulp. De meisjes in de spinnerij dragen volgens hem 4,50 tot 6 gulden bij aan het wekelijkse gezinsinkomen. In de spoelerij bestaan er drie soorten werkzaamheden, het spoelen van de linnen cops (pijpjes), het laagstbetaalde werk wat maar 1,50 tot 1,80 oplevert; de spoelmeisjes op de kronen (garenwinders), waarmee 4 tot 6 gulden verdiend wordt; en de meisjes in de katoenspoelerij die wel tot 12 gulden kunnen verdienen.
Tot slot
Veel van onze Twentse overgrootouders maakten van jongs af aan werkweken van 80 uur. Tegenwoordig gaat Nederland wereldwijd – met stip – aan top als het om deeltijdwerk gaat. Driekwart van de vrouwen werkt in deeltijd. Ze werken gemiddeld 26 uur. Ook de Nederlandse mannen, waarvan 20% in deeltijd werkt, lopen in dit opzicht ver vooruit op andere Europeanen. De tijden zijn veranderd…
Referenties
- Betaalboek juli 1873. Spanjaardarchief, Gemeentearchief Borne
- Brok, W.H.G. Borne. Textiel en Spanjaard door de jaren heen. Hengelo: Smit van 1876, 1981.
- Brouwer, F. & M. van Eijndhoven. Fabriekarbeidsters in de Twentse textiel. Kandidaatsscriptie economische en sociale geschiedenis Rijksuniversiteit Utrecht. Utrecht: 1980.
- Geschenk werklieden bij kroningsfeest 1874. Koninklijk Huisarchief; Inventarisnummer A46, afdeling VA, nummer 7.
- Nijhof, Wim, H. Troebelen in de Twentse industrie. 100 jaar sociale strijd. Zwolle: WBooks, 2012
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2017-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)