Boorn & Boerschop 2013-01: Van vreemd tot eigen de Spanjaards in Borne 1800 – 1950

geplaatst in: Boorn & Boerschop, Publicatie | 0

Auteur: Marianka van Lunteren-Spanjaard

Enige tijd geleden verzorgde Marianka van Lunteren-Spanjaard een lezing voor onze vereniging. Een zeer interessante lezing, die we daarom graag afdrukken in ons blad.

Toen Salomon Jacob Spanjaard in Borne aankwam, zo rond 1800 behoorden hij en zijn toekomstige vrouw Sara David tot de kleine groep joden in Borne. Zij woonden in het Bornse veld, spraken Jiddisch, sappelden voor de kost en in hun levenswijze en stonden zij vrij ver af van de rest van de bevolking van Borne. Wij zouden tegenwoordig zeggen: zij waren nog niet geïntegreerd.
Kijken we naar de situatie nu – niet alleen van de Spanjaards, maar van de hele joodse bevolking van Nederland – dan kunnen we wel stellen dat die situatie is veranderd. Joden in Nederland zijn binnen de Nederlandse samenleving een zeer sterk geïntegreerde groep, die op alle maatschappelijke terreinen actief is.

Hoe dit proces zich heeft voltrokken, wil ik aan de hand van de geschiedenis van de familie Spanjaard, afkomstig uit Borne, als voorbeeld gebruiken van succesvolle integratie. Vanzelfsprekend zal ook opstelling van de niet-joodse omgeving een rol gespeeld hebben in dit integratieproces. Ik kijk hierbij echter naar één kant van de medaille: alleen de Spanjaards komen hier ter sprake: hoe er in Borne over de familie Spanjaard werd gedacht en men aankeek tegen joden in het algemeen komt hier niet aan de orde.

Vanaf 1800 tot halverwege de 20ste eeuw – zo’n anderhalve eeuw dus – hebben Spanjaards in Borne gewoond. Het begon met de stamvader van de familie, Salomon Jacob, en zijn vrouw Sara David van Gelder. Hij voegde zich bij zijn komst in Borne bij de joodse gemeenschap van het dorp, die hier al langer aanwezig was. Met de jaren groeide de familie Spanjaard: Salomon en Sara kregen 15 kinderen waarvan er 9 volwassen werden. Ook de rest van de joodse gemeenschap nam in aantal toe, zodat halverwege de 19de eeuw gesproken kon worden van een bloeiende Joodse gemeenschap. Het was een joodse gemeente zoals er vele waren in de provincie: vrij klein, niet al te bemiddeld en stevig in de leer.

In dit artikel wil ik onderzoeken op welke manier en in welk tempo de leden van de familie Spanjaard zich hebben aangepast aan de Nederlandse samenleving en zich in verschillende opzichten onafhankelijk zijn gaan opstellen van de joodse gebruiken en de joodse gemeenschap. Ik gebruik hiervoor het begrip integratie.
Als criteria voor de integratie wil ik kijken naar taal, beroepsuitoefening, huwelijkskeuze, naamgeving, lidmaatschap van organisaties en het loslaten van joodse gewoonten en gebruiken.

Dezelfde rechten voor iedereen

In de Gelijkstaat der Joden van 1796 werden aan de joden in Nederland dezelfde rechten toegekend als aan alle andere inwoners van dit land. Niet iedereen was het hiermee eens geweest: een deel van de afgevaardigden in de Nationale Vergadering voelde er niets voor om joden gelijke rechten te geven en ook een deel van de leiders van de joodse gemeenten was hiervan geen voorstander. Gelijke rechten leiden tot gemengde huwelijken en daarmee tot geloofsafval, was hun redenering. De greep van de rabbijnen op hun gemeente zou verzwakken, vreesde men. En – hoe men hierover ook denkt– zij hebben hierin wel gelijk gekregen.
De eerste decennia na de gelijkstaat liep het echter allemaal zo’n vaart nog niet. In de 19e eeuw waren er in het dorp joodse slagers die kosjer vlees verkochten, er werd geslacht volgens de regels van het kasjroet, de joodse spijswetten. Leden van de joodse gemeente konden het zich op religieuze, maar ook op sociale gronden niet permitteren niet-kosjer vlees te kopen, als zij dat al gewild zouden hebben.
Dat iemand uit de joodse gemeenschap zou trouwen met iemand van daarbuiten was ondenkbaar, temeer omdat in die tijd ouders van jonge mensen de keuze van een huwelijkspartner nog stevig in de greep hadden.

In 1798 waren de gilden opgeheven, waardoor de beroepsuitoefening door joden sterk beperkt was geweest. Toch bleven joden gedurende het grootste deel van de 19de eeuw nog werkzaam in beroepen die traditioneel door joden werden uitgeoefend: allerlei vormen van handelsactiviteiten en slagerij. Dit beroepspatroon, dat onder joden overheersend was, zette zich nog lange tijd voort, ook na de opheffing van de gilden. In het algemeen traden zoons in het voetspoor van hun vader en joden vormden daarop geen uitzondering.

In de 19de eeuw woonden de joden in de grotere steden in hoge mate binnen een beperkt gebied. Dit was in Borne, dat niet zo groot was, niet aan de orde. Ook het lidmaatschap van niet-joodse verenigingen voor sport of belangenbehartiging als arbeidersbeweging of middenstandorganisaties was in steden als Amsterdam of Den Haag een andere kwestie dan in het zoveel kleinere Borne. Hier in Borne waren niet genoeg joden om een specifiek joods verenigingsleven op te bouwen.

Taal

Om de joden tot Nederlandse staatsburgers te maken, was beheersing van het Nederlands een eerste vereiste. In de 18de en het begin van de 19de eeuw was Jiddisj de lingua franca van de Asjkenazische joden in Nederland. Vanaf hun komst naar Nederland waren de meeste joden hier oorspronkelijk afkomstig uit het oosten, uit Duitsland en Polen. Nederlands of het lokale dialect werd wel door velen gesproken in het beroepsverkeer waarin men verkeerde met Nederlandstaligen, maar in eigen kring was Jiddisch veelal de voertaal. Om de aanpassing van de joden aan de Nederlandse samenleving te bevorderen en te versnellen ging de Nederlandse regering vanaf 1815 het gebruik van het Jiddisch in het onderwijs zoveel mogelijk tegen. Zeker hier in de provincie, de mediene, waar de joden in kleine gemeenschappen leefden, werd het Nederlands, eerder dan in de grote steden, de algemene omgangstaal. Waar Salomon Jacob een brief aan zijn vrouw nog in het Jiddisch schreef, gebruikten zijn zoons voor de onderlinge contacten het Nederlands. We zien ook dat Salomon zijn administratie bijhield in het Jiddisch, en zijn zoon Jacob daarvoor al het Nederlands gebruikte.

Afb. 01: Pagina uit het kasboek van Salomon Jacob Spanjaard, nog grotendeels geschreven in het Jiddisj

Beroepen

Op het terrein van de beroepsuitoefening verliep de aanpassing van de opeenvolgende generaties van de familie Spanjaard in een hoog tempo. Salomon zelf was bij zijn komst in Borne marskramer (koopman) en later fabriqueur. We beschouwen hem als generatie 1.

In generatie 2 dreven zijn zoons Jacob en Levie samen ‘de zaak’, eerst als fabriqueurs, evenals hun vader, later als textielfabrikanten. Broer Benjamin was vertrokken naar Hoogeveen en had daar een eigen zaak opgebouwd, broer Nathan zette de winkel van zijn moeder Sara voort. De vijfde zoon David noemde zich weliswaar graanhandelaar, maar was dat niet en de jongste, Abraham werd juwelier, net als zijn schoonvader Citroen. Ook de schoonzoons waren in de handel: de echtgenoot van Dientje (voluit: Berendina) trouwde met haar achterneef Salomon Zwartz uit Oldenzaal, die evenals zijn schoonfamilie werkzaam was in de textielbranche. Dientje dreef zelf overigens een eigen winkel, voordat zij na de dood van haar echtgenoot zijn zaken voortzette. Mozes Cohen, de man van Doortje (officieel Dorothea) had een stoffenhandel in Elburg en Roelof Citroen, man van Lena, was juwelier in Amsterdam. Van deze negen mannen was 90% werkzaam in de handelssector, de enige die dat niet was, had geen beroep. In joodse kring was het in die jaren heel gebruikelijk dat de echtgenotes een eigen winkel
hadden.

Dan kijken we nu naar de beroepen in de derde generatie, de zoons en de schoonzoons van de kinderen van Salomon en Sara (alleen van de kinderen die volwassen werden). In generatie 3 werkte (ruwweg de tweede helft van de 19e eeuw) 51 van de 73 kleinkinderen van Salomon en Sara in de handel, 18 hadden een ander beroep, zoals bakker, administrateur, fabrikant van brandblusapparaten, advocaat, slager, procuratiehouder, journalist, arts, levensverzekeringsagent, diamantslijper, kleermaker of huishoudster. Vier van hen hadden geen beroep.

Afb. 02:

Zo werkte toen nog 73% in de handel. Een slager had wel een traditioneel joods beroep, het beroep van diamantbewerker was een ‘joods’ beroep omdat dit beroep aan het eind van de 19de eeuw voornamelijk door joden werkt uitgeoefend, maar degenen die als werknemers in een administratieve functie of als journalist werkzaam zijn doen echt een nieuwe stap buiten het traditionele joodse beroepenpatroon.

In generatie 4, (eind 19de/begin 20ste eeuw) werkten van de 184 achterkleinkinderen van Salomon en Sara 58% in de handel en 63 (34%) in verschillende andere beroepen. Het percentage nazaten dat in de handel werkte, liep in twee generaties terug van 90% in generatie 2 naar 73% in generatie 3 tot 58% in generatie 4. Een snelle teruggang, waarvan we weten dat deze zich in de volgende generaties na 1900 versterkt heeft voortgezet.

Door de grotere verscheidenheid aan beroepen die Nederlandse joden gingen uitoefenen, is ook steeds minder sprake van een ‘typisch joods’ beroep. Hiermee verdween ook de voornamelijk joodse omgeving in het beroepsleven, zoals in de tijd van de oude Salomon, wiens klantenkring ook voor een zeer groot deel uit joden bestond. Opvallend is ook dat onder de afstammelingen van Salomon en Sara nauwelijks handarbeiders voorkwamen. Wel een enkele ambachtsman als een slager of een bakker en wel diamantbewerkers. Maar het diamant vak valt daarentegen wel weer als een typisch joods beroep aan te merken.

Huwelijk

Een volgend gegeven waaraan we de aanpassing aan de Nederlandse samenleving kunnen afmeten, is de mate waarin joden een huwelijk sloten met een niet-joodse partner. Voor de ouders was het veelal van groot belang dat hun kinderen een joods huwelijk sloten. Mede om dit te bevorderen was de joods-Bornse vriendenkring opgericht, die feesten en partijen organiseerde waardoor jonge mensen elkaar konden ontmoeten, met het doel huwelijken binnen joodse kring te bevorderen.

Op een enkele uitzondering na trouwden de kinderen en de kleinkinderen van Salomon en Sara met een joodse partner. Als we een generatie verder kijken, dus naar generatie 4, de achterkleinkinderen van Salomon en Sara, komt het ‘gemengde huwelijk’ al veel vaker voor. Waar de aanpassing aan een niet-typisch joods beroepenpatroon al zichtbaar werd in generatie 3, is het ‘gemengde huwelijk’ een verschijnsel dat zich op grotere schaal voordoet vanaf generatie 4. Het neemt in de daaropvolgende generaties steeds meer toe.

Afb. 03:

Ook het geven van een typisch joodse voornaam wordt steeds minder gebruikelijk. Aan de gewoonte om als tweede naam steeds de naam van de vader te geven, een restant uit de tijd dat joden veelal hun patroniem gebruikten, hielden Salomon en Sara zich nog, maar al in de volgende generatie raakte dit in onbruik, behalve bij de twee oudste kinderen van Jacob en Dientje (Zwartz), en bij Lena Citroen-Spanjaard.

Organisaties

Als eerste moet natuurlijk aan de orde komen de familievereniging Berith Salom, opgericht in 1861. Tegen het einde van de 19e eeuw was er veel gedoe over wie recht hadden op het lidmaatschap: alleen afstammelingen die met een eveneens joodse partner waren getrouwd en hun nakomelingen of ook de andere nazaten, die óf getrouwd waren met een niet-joodse partner óf die uit een dergelijke verbintenis waren geboren. Het feit dat dit onderwerp aan de orde kwam, hangt natuurlijk sterk samen met wat ik hiervoor al noemde: de toename van huwelijken met een niet-joodse partner. Al werd de kwestie niet opgelost in die zin dat alle afstammelingen van Salomon en Sara van harte welkom werden, het feit dat dit punt steeds op de agenda bleef staan, geeft wel aan hoezeer dit speelde. Gelukkig, mag ik hieraan toevoegen, is eind jaren ’60 van de vorige eeuw besloten dat Berith Salom een vereniging is voor álle afstammelingen van Salomon en Sara.

Afb. 04: Advertentie uit de Bornsche Courant waarin Meijer Spanjaard zijn waren aanprijst

Ook is het interessant dat al vanaf generatie 3 vele mannelijke Spanjaardnazaten zich aansloten bij de vrijmetselarij. Er bestond kennelijk behoefte om ook buiten de joodse kring sociale contacten te onderhouden en filosofische gesprekken te voeren die niet uitgingen van uitsluitend het jodendom, maar van de gelijkwaardigheid van alle religies. De meeste Spanjaards, die in eerste instantie nog in Twente woonden, werden lid in Deventer of Zutphen. Hierin stonden zij overigens niet alleen, ook leden van andere joodse textielfamilies waren daar lid. Ook buiten Twente deed zich trouwens ditzelfde verschijnsel voor. Als eerste Spanjaard was Izak, de oudste zoon van Jacob, lid van de loge in Deventer. Ook later, na de oprichting van de loge Tubantia in Hengelo, bevonden zich onder de leden joodse Twentenaren, waaronder ook Spanjaard-nazaten.

Afb. 05: Feestdiner ter gelegenheid van het 60 jarig bestaan van de fabriek in 1924. De tafel is uitbundig gedekt

Eten

De joodse spijswetten bepalen voor degenen die zich daaraan houden in hoge mate de sociale contacten met de niet-joodse wereld. Een maaltijd waar de regels van het kasjroet (de spijswetten) niet worden gehandhaafd, is niet toegestaan. In een dorp als Borne zal iedereen geweten hebben of een joods gezin kosjer vlees kocht of niet, want er waren in Borne slagers die kosjer vlees verkochten dat dus ritueel, onder rabbinaal toezicht, geslacht was. We kunnen er van uitgaan, dat in de gezinnen van Salomon, Jacob, Levie en Nathan Spanjaard de spijswetten werden geëerbiedigd.

Maar wat deden hun kinderen? En later, hun kleinkinderen? In mijn eigen familie gaat het verhaal dat onze overgrootvader Izak zo streng in de leer was dat zijn zoons geen zin hadden om zich te houden aan spijswetten, sjabbat, of andere zaken. Eén van deze zoons was Jacob, de God van Borne, van wie algemeen bekend was dat hij op zaterdag altijd in de fabriek te vinden was en niet in de synagoge. De slager Meijer Spanjaard, een zoon van Nathan, adverteerde in 1910 met heerlijke ham, bloedworst en ontbijtspek (allemaal niet kosjer!).

Ter gelegenheid van verloving, huwelijk, of een zilveren of gouden bruiloft werden vaak grote feesten en diners gegeven. De ‘feestweek’ ter gelegenheid van de gouden bruiloft van Salomon en Sara is daarvan een goed voorbeeld.

Aan wat er bij deze gelegenheden ter tafel kwam, kunnen we ook zien in welke mate men zich hield aan de joodse tradities. Helaas beschikken we niet over de menu’s van alle diners die toen werden gegeven, maar we kunnen er zeker van uit gaan dat Salomon en Sara hun gasten uitsluitend kosjer eten hebben voorgezet.
Nemen we als voorbeeld twee diners die werden gegeven ter gelegenheid van het huwelijk van Isaac (Cobus) Spanjaard en Juliette Polak, in 1903. Op 5 april was er een groot diner waarbij langoesten ter tafel kwamen. Vier dagen later, op het huwelijksdiner zelf, startte men met oesters en werden weer langoesten geserveerd.
Op de zilveren bruiloft van dit echtpaar in 1928 stond ook Straatsburgse ham op tafel. Ook bij het huwelijk in 1904, van mijn eigen grootouders, Siegfried Spanjaard en Margarete Herz, ontbrak de kreeft niet. In beide ge-vallen betrof het een joodse bruiloft, die ook werd ingezegend in de synagoge, waar de hele – joodse – familie bij aanwezig was. Kennelijk was het handhaven van de spijswetten voor deze Spanjaarden toen geen issue. Zo te zien hechtten ook andere joodse Bornenaren steeds minder belang aan deze religieuze traditie, want in de jaren na de Eerste Wereldoorlog werd het voor de kosjere slagers in het dorp steeds moeilijker om te leven van de verkoop van kosjer vlees. Vanaf de jaren ‘30 van de vorige eeuw was er in Borne geen kosjerslager meer.

Op al deze wijzen is duidelijk dat de integratie van de nazaten van Salomon en Sara met elke volgende generatie voortschreed. In vier generaties, in zeg maar 100 jaar, waren de kindskinderen van de joden van het Bornse Veld geworden tot joden die Nederlands spraken, hun eigen beroep kozen, trouwden met wie ze wilden, aten waar ze zin in hadden en die toch hun identiteit niet hadden verloren.

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2013-01)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)