Auteur: G. ten Voorde
In 1849 werd tot pastoor van de St. Stephanusparochie te Borne benoemd de Zeer Eerw. Heer Johannes Fredericus Wamink, geboren te Ootmarsum. Hij zou hier 41 jaar als pastoor blijven en stierf op 11 april 1890, 81 jaar oud. Oude Bornse mensen spraken altijd met het grootste respect over pastoor Warnink.
![](https://www.heemkundeborne.nl/wp-content/uploads/2023/01/BB-1999-01-pag-04-08-Afb.-01-Pastoor-Warnink-2.jpg)
Pastoor Warnink werd in het jaar 1855 geverbaliseerd door de gemeenteveldwachter Lambertus Lucas. Waarom? Hij was het slachtoffer geworden van zijn priesterlijke arbeid, zoals zovelen van zijn confraters in de twee eeuwen vóór hem. Men dient zich te realiseren dat in 1853 de wet tot regeling van het toezicht op de onderscheiden kerkgenootschappen tot stand kwam. Deze wet was dus nog gloednieuw en kon nog op zovele manieren worden verklaard, uitgelegd en toegepast o.a. bij begrafenissen.
Maria Langeler, een zuster van Johannes Langeler, een wever te Borne, werd in de vroege morgen (7 uur) van de 13° april 1855 op het (katholieke) kerkhof, gelegen achter de katholieke kerk aan de Hertmerweg, begraven. Pastoor Wrnink bad de voorgeschreven liturgische gebeden, besprenkelde het stoffelijk overschot met wijwater en zei daarbij: “Heden zij uw verblijfplaats in vrede en uw woning in het heilige Sion. Door Christus onze Heer”. De pastoor heeft op de kist tot drie maal toe getekend met het kruis en daarbij gebeden: “Ik teken dit lichaam met het teken van het heilige kruis, opdat het op de oordeelsdag verrijze en het eeuwige leven bezitte. Door Jezus Christus onze Heer”. En de beide misdienaartjes, de familie en bekenden die rondom het graf stonden, hebben samen geantwoord: “Amen“. Hij besloot de begrafenisplechtigheid en had daarmee de beaarding der overledene verricht zoals de Kerk dat voor Haar kinderen wil.
Op 14 mei 1855 werd, met hetzelfde ritueel, het lichaam van Hendrikus Schoemaker ter aarde besteld. Maar pastoor Warnink werd daarbij bespioneerd door veldwachter Lambertus Lucas. Deze diende een aanklacht tegen de pastoor in want, zo was zijn oordeel, wat hij gezien had op die vroege ochtend, was niet toelaatbaar en in strijd met de wet. Zijn aanklacht tegen de pastoor zou de aanleiding worden tot een proces dat enige maanden lang de aandacht van heel ons land zou trekken. De couranten zouden er hele kolommen over vol schrijven en het katholieke dagblad “De Tijd” heeft er van 14 mei tot en met 19 december 1855 zeker 25 maal over bericht, terwijl ook de “Twentsche Courant” uit die dagen uitgebreide verslagen gaf. De pastoors van Borne, Bornerbroek en Hertme hebben van de Officier van de Rechtbank van Almelo, op 18 januari 1855, een schrijven ontvangen, waarbij hun werd verboden om nog op de katholieke kerkhoven te begraven. Op 3 mei werd dit verbod uitgebreid tot de parochies De Lutte, Haaksbergen, Buurse, Delden, Ootmarsum, Tubbergen en Reutum.
In de dagvaarding stond: Als zoude hij op de 13de april en de 14de mei 1855, des voormiddags, circa zeven ure, op het niet-besloten R.K. kerkhof te Borne, bij gelegenheid van de begrafenis der lijken van Maria Lange/der en Hendricus Schoemaker, in plegtgewaad en vergezeld van misdienaars,. het Christusbeeld en het wierookvat dragende, door het uitspreken van gebeden en inaarding der lijken op eene voor en bij het kerkhof openlijk zigtbare wijze, godsdienstige plegtigheden hebben verricht.
Op de zitting van 17 juli 1855 werden 2 getuigen gedagvaard. De eene was Johannes Langelder, wever, wonende te Borne. Deze man had reeds verklaard, dat hij in den morgen ongeveer zeven uren, van den 13-den april 1855, zijn zuster, Maria Lange/der, op het R.K. kerkhof te Borne heeft helpen begraven en dat bij die gelegenheid de pastoor van Borne, Johannes Fredericus Warnink, de godsdienstige plegtigheden, als het opzeggen van gebeden en het beaarden van het lijk heeft verrigt, na alvorens op het kerkhof het misgewaad te hebben aangetrokken en vóór zijn vertrek weer te hebben uitgetrokken en dat daarbij tegenwoordig waren geweest twee koorknapen, dragende de een het Christusbeeld en de andere het wierookvat. Dat dit kerkhof is gelegen even buiten het dorp Borne, aan een voetpad, rondom omgeven met eenen beukenheg, ongeveer 5 voet hoog, zodat men buitenstaande wel kan zien, wat op het kerkhof gebeurt. De andere getuige was Lambertus Lucas veldwachter de gemeente Borne, aldaar wonende. Het proces-verbaal, op 14 mei 1855 opgemaakt vermeldde: Mij, op heden des morgens omstreeks zeven uur op surveillance bevindende, in de nabijheid van het R.K. Kerkhof te Borne, waar het lijk van Hendricus Schoemaker zoude begraven worden, heb ik gezien, dat Johannes Fredericus Warnink, pastoor te Borne, op het kerkhof, een wit kleed aanhebbende, gedacht lijk op het kerkhof ingeaard en daarbij godsdienstige plegtigheden heeft verricht.
![](https://www.heemkundeborne.nl/wp-content/uploads/2023/01/BB-1999-01-pag-04-08-Afb.-02-Impressie-van-de-oude-Waterstaatskerk-3.jpg)
Op 11 mei 1855 werd pastoor Warnink door de Rechtercommissaris ter zake van het begraven van Afaria Lange/der gehoord. De pastoor gaf toe, maar merkte op dat hij geen plegtgewaad had aangetrokken en dat zijn jeugdige begeleiders geen koorknapen maar misdienaars waren. De pastoor verklaarde bij het verhoor op 8 juni korzelig, vol wrevel en verzet: Ik heb op 14 mei j.l. Hendricus Schoemaker ingeaard en de plegtigheden, in de dagvaarding vermeld, verrigt. Ik vermeen hiertoe het recht te hebben volgens de bestaande Grondwet. De vervolging tegen mij bevreemdt mij, temeer, uit hoofde dat het bedoelde kerkhof is afgesloten en wel zodanig, dat er in Holland zich weinig beter bevinden. Ik heb mij bij die gelegenheid geen miskleed aangehad, daar hetzelve alleen bij het doen der Mis wordt gebezigd.
Gedurende het gehele proces zou het gaan over de vraag, of een kerkhof al dan niet als een “besloten” plaats moest worden beschouwd. Toch was bij art. 167 van de Grondwet, handelende over godsdienst bepaald, Alle openbare godsdienstoefeningen binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de nodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Nog werd op 24 mei 1855, op daartoe strekkend requisitoir van de Officier van Justitie van 23 mei 1855, door de Rechtercommissaris een bevelschrift uitgevaardigd tot dagvaarding van Willem Smeenk, tuinier, wonende in Stad-Almelo, om in de namiddag van die dag om vier uur zich te bevinden op het R.K.Kerkhofte Borne, en aldaar, als deskundige, op te nemen de situatie der heg en poort of poorten, tot dien Kerkhof leidende en dienaangaande rapport uitbrengen. Willem Smeenk was aanwezig en na beëdigd te zijn en in gezelschap van de Rechtercommissaris, de Officier van Justitie, de Griffier en twee dienders, kweet hij zich van zijn taak. De Tijd van die dag schreef: Bijna half Borne was op de been. Smeenks bevindingen waren: Het bedoelde Kerkhof is gelegen in het Noord-Westen, vormende een langwerpig vierkant, rondom omgeven door eene beukenheg, hebbende de heg aan de Oostzijde, in het midden een poort, breed 2 el 25 duim, gesloten door een hekwerk, hoog in het midden circa 1 el en 14 duim, welks latten circa 12 duim van elkander zijn verwijderd Deze Oostzijde, tegenover de tuin van de R.K. Pastorie gelegen heg, grenst aan eenen, voor het publiek toegankelijken mestweg en men, op dien weg staande, ter hoogte waar zich gemelde poort bevindt, een vrij gezicht heeft op het midden van het kerkhof, waar het kruisbeeld is opgericht; terwijl men, zich vlak voor de poort bevindende, het gehele kerkhof kan overzien. Dat de heg aan de Noordzijde grenst aan bouwland, die aan de achter of Westkant aan eenen sloot of weiland en die aan den Zuidkant aan een strook bouwland. Aldus het proces-verbaal, hetwelk door de Rechtercommissaris, de Officier van Justitie en de Griffier werd ondertekend.
Op 17 juli 1855 kwam deze zaak te Almelo voor. Pastoor Wamink werd verdedigd door Mr. Hendrik Bloemen, procureur bij de “Arrondissements Regtbank” te Almelo. Nadat Mr. Bloemen enkele ondergeschikte zaken, zoals de ouderdom van de heg, de hoogte en de doorzichtigheid, in twijfel had getrokken, gaf hij eerst nog veldwachter Lucas een veeg uit de pan, door te verklaren, dat men, op de weg staande, van de begrafenisplechtigheid niets gezien kon hebben, of men moest door de heg “geloerd” hebben. Vervolgens ging de advocaat art. 167 der Grondwet na. Volgens dit artikel wordt elke openbare godsdienstoefening, binnen gebouwen en besloten plaatsen, toegelaten, behoudens de nodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. “De Grondwet“, aldus Mr. Bloemen, “Geeft gene omschrijving en veel minder nog een bepaalde definitie van het begrip besloten plaats“. Mr. Bloemen grijpt nog terug op art. 391 van het toentertijd 44 jaar in werking zijnde Wetboek van Strafrecht. Hierin wordt onder “besloten plaats of perk: “verstaan” elk stuk grond, omgeven door sloten of grachten, planken, levendig of dorre heggen, of door muren, om ’t even van welk soort bouwstof, onverschillig welke hoogte of diepte, de ouderdom of de staat van verval zij van deze onderscheide soorten van aft/uitingen, zelfs al was er ook geen deur, aft/uitende met een sleutel of enige andere wijze, of al ware ook de deur dnorzichtig en gewoonlijk open“.
![](https://www.heemkundeborne.nl/wp-content/uploads/2023/01/BB-1999-01-pag-04-08-Afb.-03-Het-honderden-jaren-oude-kruisbeeld-1.jpg)
Mr. Bloemen eindigde met: “Neen, de staat moet niet transigeren (schipperen) met het fanatismus en met de onverdraagzaamheid, die, door haar te believen niet verzacht, maar in tegendeel al meer en meer versterkt wordt. Van u, Edelachtbare Heren, verwachten wij dan ook, in deze een uitspraak, die aan eene zoodanige verdraagzaamheid bevorderlijk zal zijn en concludeeren met volkomen vertrouwen daartoe, dat bij dezelve moge worden verstaan, dat het feit, ter zake waarvan deze beklaagde alhier teregt staat, geene overtreding oplevert van de Wet en hij mitsdien ontslagen wordt van regtvervolgtng wegens dezelve, de kosten te dragen door den Staat“.
Op 31 juli 1855 werd pastoor Warnink door de Rechtbank te Almelo vrijgesproken, daar “het feit noch misdaad, noch wanbedrijf daarstelt“. Ondanks deze vrijspraak tekende pastoor Wamink op 8 augustus 1855 echter appèl aan. De uitspraak van de rechtbank, dat het kerkhof in haar ogen geen “besloten plaats” was en de bewering, dat hij (de pastoor) de wet niet zou kennen en zodoende te goeder trouw handelde, nam hij niet. Naar aanleiding van het aantekenen van appèl, zou de zaak nu opnieuw worden behandeld en wel voor het Provinciaal Gerechtshof voor Overijssel te Zwolle, ter vaststelling, wat volgens de “Wet op de Kerkgenootschappen” wordt verstaan onder “besloten plaats“.
Op 22 augustus 1855 wordt het proces aangekondigd. Verdediger van pastoor Warnink is Mr Lipman uit Amsterdam. Op 11 september 1855 wordt de verdediging gewijzigd en ook nu wordt Mr Bloemen verdediger. Op 13 september 1855 verschijnt een verslag van het proces. Mr Ribbies, advocaat-generaal, trad op voor het Openbaar Ministerie en zei: “dat de kerkhaven in Twente niet waren ingericht volgens de Wet en dat pastoor Warnink zich verzette op last van de Kerkelijke Overheid”. Deze bewering was geheel bezijden de waarheid en de punten van de aanklacht werden stuk voor stuk door Mr Bloemen weerlegd en ontzenuwd. Op 24 september 1855 kwam de uitspraak van het Provinciaal Gerechtshof en deze luidde: “Pastoor Warnink is schuldig, omdat het kerkhof niet een besloten plaats is, gezien het doorzichtige latwerk van de poort en de geringe hoogte daarvan. De heg daarentegen wordt voldoende hoog en dicht geacht“. Pastoor Wamink wordt veroordeeld tot de kosten van het proces. De pastoor berustte ook niet in deze uitspraak en deed beroep op cassatie. Dit werd toegewezen en op 27 november 1855 werd het proces voor de Hoge Raad aangekondigd. Als verdediger zou wederom Mr Bloemen optreden. Het zou echter zover niet komen, want op 10 december 1855 heeft pastoor Wamink afgezien van het cassatieberoep. Nu nog kunnen wij dit besluit van de pastoor betreuren, gezien de afloop van een soortgelijk proces in 1856, tegen kapelaan H. te Vaarwerk uit de Gelderse Achterhoek waarbij de Hoge Raad het arrest vernietigd heeft en kapelaan Te Vaarwerk van rechtsvervolging ontslagen heeft o.a. op grond van het feit “dat begraafplaatsen uit den aard der zaak moeten worden beschouwd als besloten plaatsen“.
G. ten Voorde.
![](https://www.heemkundeborne.nl/wp-content/uploads/2023/01/BB-1999-01-pag-04-08-Afb.-04-Verkorte-versie-van-het-artikel-1.jpg)
![](https://www.heemkundeborne.nl/wp-content/uploads/2023/01/BB-1999-01-pag-04-08-Afb.-05-Spreuk-1.jpg)
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 1999-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)