Boorn & Boerschop 2004-01: BRIEF WILMINK AAN TER KUILE IN 1922 en HAVELOOS? (gedicht)

geplaatst in: Boorn & Boerschop, Publicatie | 0

Auteur: Redactie en Vrederik (Haveloos? gedicht)

Op 24 juli 1922 schreef de heer T.M. Wilmink uit Deventer een brief aan Mr.G.J. ter Kuile in Almelo. Aanleiding was het verschijnen van het boek “De Twentsche watermolens” geschreven door Ter Kuile (Bron 1).

Afb. 01:

Van deze brief kwam voor ons een kopie beschikbaar via onze voorzitter Henk Woolderink. Wilmink werd bij het lezen van het boek vooral getroffen door de gedeelten die over zijn geboortedorp Borne handelden. Hoewel zijn leeftijd reeds rond 75 jaren lag, herinnerde hij zich diverse zaken, die hij in zijn jeugd in Borne waarnam en beleefde, nog feilloos. Zijn aantekeningen, in een prachtig oud handschrift geschreven, bevatten ook voor ons nu nog interessante zaken. Hij beschrijft in de brief op zeer levendige wijze de omstandigheden uit zijn jeugd. We laten de tekst van de brief, met zijn voor hedendaagse begrippen afwijkende doch prachtig taalgebruik, hierna volgen en zullen op verschillende plaatsen wat extra informatie tussenvoegen.

Deventer 24 juli 1922.

WelEdGestrenge Heer .M’ G.J ter Kuile, Almelo.

WelEdGestr. Heer,
De Heer D’ J.C. van Slee alhier, zandt mij toe Uw boek “de Twentsche Watermolens” en ik heb met ’t grootste genot Uw werk doorgelezen en bewonderd. Speciaal wat U schreef over Borne (mijn geboorteplaats) en de Bornsche toestanden interesseerde mij zeer en dit geeft mij aanleiding om eenige oogenblikken te vragen van Uwen tijd voor eenigen mededelingen omtrent Borne. De meesten van mijn tijdgenooten zijn overleeden, voor eenigen tijd nog Herman Meijling, de brouwer en wanneer ik de rij zo langs ga dan vind ik alleen nog Abram Hulshof, de Grutter, in den “Potkamp” die midden 80 zal zijn en naar ik hoor nog tamelijk compos (redelijk gezond). Dan volgt mijn broer D’J.H W(ilmink) geb. Maart (I 8)46 en ik ’47. De Spanjaards van onze tijd zijn reeds lang ter ziele.

Doordat ik eenige jaren heb gezeten op ’t kantoor van Vader Wilmink herinner ik me diverse gebeurtenissen en feiten die voor anderen niet aan ’t licht kwamen. Vader Wilmink, in 1838 benoemd als Notaris te Borne (hij was Enschedéer van geboorte) ontving kort na zijn indiensttreding een bezoek van ’n kleermaker Schurink (den grönen Snieder) die hem kwam meedelen dat hij door den Kantonrechter van Delden was benoemd tot voogd over eenige minderjarigen naast hem, die hun ouders bij ’n epidemie hadden verloren en zonder nabestaanden waren achtergebleven. Schurink kwam vragen wat hij nu had te doen en Vader riedt hem aan een “inventaris” te maken waaruit dan konde blijken dat er niets over was dan weinig oude meubelen en ook nog een oud bouwvallig schuitje.

Vader Wilmink was gehuwd met Aleida Bussemaker en woonde met haar en het gezin in de Oude Kerkstraat (het pand op grondstuk No. 497 in Bron 2). Dat pand is later opgeslokt door de ernaast gelegen confectiefabriek van Erve Lievenboom en verdween uiteindelijk doordat het door brand verwoest werd. Zowel de schrijver van de brief als zijn broer woonden in hun jeugd in bedoeld huis.

Schurink heeft evenwel Vader’s advies niet gevolgd, waarschijnlijk om de daaraan verbonden kosten. 28 jaren daarna werd hij door den jongsten zijner pupillen die meen ik uit Amerika kwam, aangesproken om rekening en verantwoording van zijn beheer te doen. M’ C.H Stork destijds Adv(ocaat) & Proc(ureur) te Almelo was belast met de afwikkeling dezer zaak, die den grönen Snieder een som van f 300,- heeft gekost bij minnelijk overleg.
Deze laatste handelingen vonden plaats ten tijde dat ik op ’t kantoor zat bij Vader, die in (I8)84 is overleden terwijl ook Hk Lammerink, later Notaris te Friesenveen, destijds als klerk bij ons fungeerde doch die is reeds lang ter ziele.

Vermoedelijk ben ik derhalve de eenige die iets zoude kunnen verklaren omtrent ’t aanwezig zijn van een schuitje in Borne dat zeker al lang was gebruikt als brandhout. De schuiten die in onze jongenstijd bij de “Smitbrugge” aankwamen waren allen uit Friesenveen (’t Vjenne) afkomstig. ’t Waren platboomde (platbodem) vaartuigjes die circa 3000 platte turven konden bevatten en ik zie nog de turfschippers voor me in hun duffelsche buizen, op ’t hoofd een stevige pet met zwarte krulletjes (wellicht van zwarte lammeren afkomstig), en over hun broek een wijde witlinnen broek tot halfweg den enkel.

Onduidelijk is wat er precies met het schuitje bedoeld wordt. Het kan zijn, en het is voor de hand liggend dit te veronderstellen, dat hier sprake is van één der afgedankte scheepjes die voordien door een Vjenneschipper is gebruikt.

De inwoners van Borne werden door deze schippers van brandstof voorzien; ’t lossen kon gemakkelijk in ’n ½ dag geschieden en daarna werden de schuiten achterwaarts (het roer vooruit) terug geboomd naar de Ziel waar ze konden wenden.
Tot de turfkruiers behoorden o.a. Pots-Ka, en vroeger haar moeder, den “Middel Pot” en “den Ooien Pot”. Pots Ka is nog niet zoo lang ter ziele en ik heb in mijn jeugd den “Middel Pot” nog gekend en kan me “den Oole Pot” ook nog even herinneren. Deze laatste had den franschen tijd meegemaakt en kon spreken over “bommelanteernen” voor aardappels (
Fr.: pomme de terre) en “krotten” voor wortels (Fr.: carotte).

Afb. 02: Links de Smitsbrug in de Marktstraat waar rechts vooraan de haven was en links het voormalige café ’t Steerntje dat nu nog als woning op nummer 14 in deze straat is te vinden

De “haven” stelde niet zo veel voor en was in feite niet veel meer dan een doodlopende arm van de Bornsche beek. Hij was direct gelegen naast de Nieuwstadsstraat, thans Marktstraat, vanaf het pad naar het parkeerterrein De Haven (daar lag ongeveer de “Smitsbrugge”) en bijna tot aan de Brugstraat. Dat pad naar De Haven was ongeveer de plaats van de beekbedding. Het oude koetshuisje van dokter Schoemaker (gelijkend op een garage) tegenover Café De Ster heeft nog steeds een aantal ringen in de zijmuur waaraan volgens zeggen de schippers hun vaartuigen konden vastleggen. Of dat laatste de waarheid is valt echter te betwijfelen. De ringen zouden best gediend kunnen hebben om het paard of de paarden van de dokter aan vast te kunnen maken…

’t Groote vliegwiel aan den Zie/kolk werd bediend door Kwast en deze had den bijnaam: “de Pottebomme “. Wellicht staat dit ook in verband met de door U genoemde scheepjes “Potten”. ’n Zoon van Pottebomme heeft jarenlang gefungeerd als 1ste klerk ten hypotheekkantore te Almelo: Adam Kwast, in Borne bekend als “Pottebommen-Adam”.
De dames Pot waren ongehuwd en de jongste: Pots Ka liet ’n Zoon na “Pots-Gerrat” die wellicht als Vormer
(gietvormenmaker) heeft gefungeerd bij de Gebrs. Stork te Hengelo.

De Zielkolk moet wat verderop hebben gelegen, zo ongeveer waar het Dijkhuis staat. In de jaren zeventig is nog gepoogd hiervan iets terug te vinden. Het graafwerk van Egberink en Rientjes leverde echter niets op (Bron 3).

De Vjenneschippers konden in onze jongenstijd niet verder dan de “Smitbrugge “; daar was ’n gewelfde overgang (de brug die lag ongeveer tussen het voormalige café het Steemtje, thans Marktstraat 14, en het “oale doktershoes”, waar het latere café De Ster werd gebouwd op de hoek van de Oude Kerkstraat) ; verderop liep de Bornsche Aa in diverse bochten door ’t Dorp, eerst langs “den Potkamp” (niet te verwarren met de “Potkampsbrugge” in Voor­ Zenderen bij ’t erve Potkamp; bedoelde Potkamp is de naam van een stuk straat dat nu de naam Abraham ten Catestraat draagt) nu nog zoo genoemd waar Abr. Hulshof zijne grutterij heeft (zoals velen zullen weten stond de Grutterij op de plek waar nu moderne woningen zijn gebouwd op het stuk tussen de Grotestraat en de oude kerk) en verder door “de Hovel” (thans De Horst) tusschen de eigendommen van Bussemaker en ten Cate door om eindelijk te komen onder ’n steenen duiker door in den Ennekerdijk, waar “de gröne Snieder” en zijn pupillen woonden. ’n Eind verder werd ze opgenomen in de Woolder Beek in de buurt van ’t Erve “De Bongert” aan de oude zandweg naar Deurningen (De Bongert was en is gelegen aan de Bongertsweg, een zijweg van de Deurningerweg).

Ik weet niet of de Bornsche Aa verder is bevaarbaar geweest dan de “Smitbrugge” tenzij dat geweest is vóór deze “Smitbrugge” bestond, maar wanneer ik den loop der beek verderop (ze werd daar genoemd: de “Schance”) naga in zijn grillige bochten en wendingen door het Dorp dan lijkt ’t mij voor een Vjenneschuitje niet mogelijk. Kan daarom het comfoor in ’t bezit van den Heer Jacob Spanjaard Izakzoon ook gediend hebben als ’n geschenk van een Vjenneschipper aan zijn goeden afnemer in Borne?

Een comfoor was een klein verwarmingstoestel om iets op warm te houden of warm te maken, vaak “gestookt” met kolen of turf; dus zeer geschikt om aan boord van vaartuigen mee te nemen.)

In mijn jongenstijd bestond der nog ’n andere leverancier van Vjenneturf n.l. een boer Bekman, gelegen aan de Loo-lee in Zenderen, wiens knecht: “Bekmans Graads” alle dagen ons huis passeerde met een wagenvracht turf voor Enschedé of Oldenzaal en ’t zou me niet verwonderen, wanneer U te Enschede bij ouden van dagen informeert dat er onder zijn die zich den Zenderschen turfboer herinneren. Hij werd geladen bij de Dannebooms ’s brugge ongeveer halfweg tussen Almelo en Borne waar de Loo-lee den straatweg snijdt, en waar “Bekman” zijne turfschuur stond. De schilder A.M Gorter heeft ze aan de vergetelheid ontrukt in eene zeer mooie aquarel, tot voor lwrt mijn eigendom maar die ik op verzoek mijner overleden vrouw ten geschenke heb gegeven aan D ‘J van Delden Pz alhier, sedert jaren onze huisdocter.

’t Schijnt wel dat ’t woord “Pot” en “Potten” in verband staat met scheepvaart, want hier in Deventer is de aanlegplaats der schepen op den huidige dag nog genoemd “’t Pothoofd”.

In een groot deel van Nederland kwam de naam “pot” voor een klein vaartuig voor. Op de Loo-lee hebben potten en zompen gevaren, meest door schippers uit “Vjenne” bemand. De naam “Potkamp” voor het gebied van de Marktstraat tot aan de Kerk gold trouwens vroeger voor dit gehele terrein. Het zou dus best kunnen dat dit gebied ook met scheepvaart te maken heeft gehad, b.v. er zou ook daar een haventje gelegen kunnen hebben dat zich dan midden in de dorpskern bevonden zou hebben. Ook is de mogelijkheid van scheepsbouw of scheepsonderhoud ter plekke niet uit te sluiten. Helaas echter, zijn er tot nu toe geen archivalia gevonden die deze veronderstellingen zouden kunnen bevestigen… Hoewel opgravingen in 1980 sporen hebben opgeleverd die op de aanwezigheid van een haven(tje) achter het Steerntje zouden kunnen wijzen (Bron 6).

In ’n noot in Uw boek schrijft U· “Wat nu bedoeld wordt” met een “IJzermolen”? Wanneer men in Deventer aan sommige werklui vraagt waar ze werken dan krijgt men thans nog te horen: “Op” “de Izermölle” bij Bögel. Hier stond vroeger ook een watermolen die zijn water ontving uit de Schipbeek. Ze heeft nog bestaan tot in de 2de helft der 1rf1e eeuw. De plaats is nog duidelijk te zien en er bestaan zeer zeker nog afbeeldingen van bij de firma Nering Bögel. Ik meen ook dat er oorspronkelijk IJzererts (oer) in werd gemalen. Ze stroomde uit in de Haven den Bokkingshang en van daar in den IJssel.

IJzeroer is ijzeroxidehydraat dat vooral voorkomt in vlakke landstreken, in beekdalen en in moerassen. Het komt ook in Twente voor (maar veel is reeds verdwenen) in zeer verschillende grootte en vorm en werd vroeger erg gezocht als grondstof voor de toenmalige gietijzerindustrie.

Tenslotte nog iets omtrent de belasting op ’t gemaal: de Heer G.JO.D. Dikkers (vader van o.a. M’ A.M Dikkers, Burgemeester, later Agent van de Ned. Bank te Almelo) was eigenaar van ’t Weleveld Deze heeft zeker na ’t verval van de watermolen (de watermolen en het daarbij behorende huis werden reeds in 1774 afgebroken; Bron 4) twee windmolens laten bouwen de ééne achter zijn huis: “de Oolde mölle” (de Dikkersmolen) en ééne aan den anderen kant van ’t Dorp aan den straatweg naar Hengelo: “de nie-je mölle” (de molen van Velthof). De laatste is gebouwd na de afschaffing van den accijns op ’t gemaal.

Afb. 03: De Dikkersmolen zoals deze er in 1895 uitgezien heeft. Reeds toen werd er hout gezaagd …

Na waarschijnlijk ruim honderd jaar dienst gedaan te hebben, werd de z.g. Dikkersmolen in 1905 afgebroken omdat deze overbodig was geworden door de bouw van de stoornkoren­ molen die in 1891 in bedrijf werd gesteld.
Ook de molen van Velthof bleek geen blijvertje. Toch bleef deze langer in bedrijf dan de Dikkersmolen. De molen van Velthofwerd omstreeks 1920 van haar wieken ontdaan omdat hij in slechte toestand verkeerde en gevaar voor de omgeving begon op te leveren. De molenromp is echter blijven staan en is nog steeds te zien op het bedrijfsterrein van Velthof aan de oostzijde van de Grotestraat die daar vroeger met Hengeloschenstraat werd aangeduid.

Volgens ’t verhaal van Vader W. hadt hij eens gezeten op de bank vóór ’thuis met den Ouden Heer Dikkers toen eene Zenderschen boerin die met meel naar “de oole mölle” was geweest zich kwam beklagen dat Töt-“hein” (Hein Nijhof) klerk bij den Ontvanger en belast met het afgeven der “schienljes” het meel zoodanig zandde dat ’t voor menschelijk gebruik bijkans niet meer kon worden gebezigd, waarvoor ’t toch eigenlijk was bestemd en dat toen de Oude Heer Dikkers had gezegd: “dan mot own man en de jongens Töthein ook mear ees zanden”. Daarvoor was uitstekend gelegenheid in denmullen zandweg loopende tusschen ’tkantoorlje en den molen door. Töthein veroorloofde zich de luxe er een hoofd met zeer lange haren die hem op den jaskraag hingen op na te houden en zoo werd eenige dagen later de misdadiger beetgepakt en midden op den zandweg ruimschoots onder ’t zand bedolven waardoor hij genoopt werd in ’t vervolg wat het zanden van ’t meel betreft den gulden middenweg te bewandelen.

Töthein was “nen stotterboard” (Töt.. töt töt) daarvan zijn bijnaam. Hij was in later jaren, toen ik fungeerde als organist in de Mennistenkerk, mijn orgeltrapper (puuster trèder) en hij wendde zich steeds minachtend af wanneer ik hem aan dat zanden van ’t meel herinnerde.

Met de “Mennistenkerk” wordt de in 1824 gebouwde Doopsgezinde kerk aan de Ennekerdijk bedoeld. Deze kerk “Vermaning” genoemd, zoals veel Doopsgezinde kerken in Nederland, kreeg in 1866 haar eerste orgeltje (Bron 5). De benodigde lucht, voor orgels noodzakelijk, werd vaak verkregen middels een blaasbalg-trapsysteem. Vandaar dus, dat de organist een “hulpje” had.

Afb. 04: De mennistenkerk of doopsgezinde kerk aan de Ennekerdijk

De boeren in Zenderen konden dus ook zeker wel komen te staan voor gevallen dat hun “’t veur oet den bek vloog”.

Ik hoop nu maar dat ik met mijn praatje niet teveel van Uw geduld heb gevergd en verblijf in middels

Hoogachtend Uw d(ienst) w(illige)
T.M Wilmink.

Redactie

Bronnen:

  1. Mr. G.J. ter Kuile. De Twentsche Watermolens. Almelo 1922.
  2. Mw. J.G. Groothengel, Mw. M.G.E. van Harten-Fransen. Rond Horst en Hof te Borghende. Vriendenkring van het Bussemakerhuis. Borne 1981.
  3. Mw. M.G.E. van Harten-Fransen. Grepen uit de historie van Borne. Deel 2. Borne 1982, 145-148).
  4. Ter Kuile, Watermolens, pag. 55.
  5. Monument 9 (handelend over de Vermaning),
    In: Boorn en Boerschop, jrg. 9, 1999, 14
  6. Ibidem 3, pag. 144.

HAVELOOS?

Dat Borne ooit een haven had
Is een gegeven, maar dat gat
Dient niet te worden “hergemaakt”
Omdat de werk’lijkheid hier staakt
Die haven was ook maar een sloot
Die altijd weinig ruimte bood
Waar men zijn Pot zelfs niet kon keren
Een plaats dus slechts om aan te meren
En bij vertrek weer t’rug te bomen
Tot op een breder stuk gekomen
De boot kon worden omgekeerd
’t Verhaal heeft ons dan ook geleerd
Het moet zeer schamel zijn geweest
Zo’n “haven” … t’rug van weggeweest ?
POTverdikke, NEEN!

Vrederik.

Afb. 05:

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2004-01)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)