Boorn & Boerschop 2021-03: De Kerstnacht van 1943 (een waar gebeurd verhaal)

geplaatst in: Boorn & Boerschop, Publicatie | 0

Auteur: Bennie Nijhof * (bewerking: Hans Nijhof)

Afb. 01:

Omdat Egberts vader moet onderduiken en het voor zijn hele gezin, dat naast de fanatieke nazi Otto Selbach woont, niet meer veilig is in Borne, houden ze zich schuil bij familie in de buurt van Albergen aan de rand van het Hertmerbroek.
In het begin is dat wel spannend voor de kinderen, maar al gauw slaat de verveling toe. Gelukkig brengt het naderende Kerstfeest weer wat bedrijvigheid in het saaie winterse bestaan op de boerderij. Er wordt clandestien een varken geslacht, vlees en spek worden in het zout gezet en de fornuispot wordt opgestookt voor het maken van lever- en bloedworst. Eindelijk is het kerst.

Gezamenlijk met de boerenfamilie gaat het gezin in Hertme naar de nachtmis. In de kerk nemen de ouderen en vrouwen plaats in de banken, mannen en jongens blijven staan. Er zijn veel onderduikers tussen de mannen. Tegen het stemmige zwart van de boeren steken de stedelingen in hun bonte truien en lichte jassen duidelijk af. Zou er nu een inval van de Duitsers komen dan hebben ze de onderduikers voor het oprapen, denkt Egbert, maar dat zullen ze toch wel laten in de kerstnacht. Het wordt voller en voller. Naast Egbert staat een grote man. Hij draagt een lange zwarte jas met daaronder een witte sjaal, een zwarte hoed hangt over zijn gevouwen handen. Een echte meneer, denkt Egbert.
Het ‘Komt allen tezamen’, gezongen door tientallen mensen in de betrekkelijk kleine ruimte, doet het kerkje bijna uit zijn voegen barsten. In zijn preek probeert de pastoor alle aanwezige onderduikers een hart onder de riem te steken door er op te wijzen dat ze hier veilig zijn terwijl er overal in de wereld mensen worden vervolgd, gemarteld en vermoord. Hij bedankt de boeren voor hun gastvrijheid en vergelijkt die met het onderbrengen van Maria en Jozef in de kerstnacht. Het valt Egbert op dat de predikant het woord onderduikers niet in de mond neemt, maar spreekt over ‘onze gasten’.
Aan het einde van de dienst wenst de pastoor allen een Zalig Kerstfeest en wanneer hij zijn zegen geeft, zet het orgel in met dat ene echte kerstlied ‘Stille Nacht, Heilige Nacht’. De man in de zwarte jas met witte das begint luid en duidelijk te zingen. Hij heeft een aangename, warme stem. Egbert vindt het zo mooi dat hij vergeet om mee te zingen. Opeens stokt het gezang van de man. Egbert kijkt naar hem op en ziet een paar dikke tranen over zijn wangen rollen. Het zo massaal gezongen ‘Stille Nacht’, die grote deftige heer snikkend naast hem en het heimwee naar zijn eigen huis maken zoveel emotie los, dat er ook bij hem een paar tranen rollen.
De grote heer merkt blijkbaar dat hij wordt aangestaard want hij kijkt naar de knaap naast hem. Even kruisen hun begripvolle blikken elkaar. Ze zijn beiden te gast hier. De man legt zijn hand op de schouder van de jongen en een brede lach komt over zijn betraande gezicht. Hij slaat zijn hoofd achterover alsof hij zeggen wil: ”Kom op, kop omhoog.”
Gezamenlijk zingen ze de laatste strofe van het kerstlied. Dan gaat het kerkvolk staan om even later het gebouw te verlaten. De man met de witte sjaal buigt zich voorover naar Egbert en zoekt zijn hand. “Zalig Kerstfeest, Gregor”, zegt hij terwijl hij hem een hand geeft. “Ik heet geen Gregor”, wil Egbert zeggen, maar verbouwereerd als hij is, antwoordt hij een beetje lomp: ”Ja, van hetzelfde.”
De man zwaait met zijn hoed en is dan verdwenen. Egbert wordt aan zijn mouw getrokken. Het is zijn broertje. “Ga je nog mee, ik heb honger.”
Twintig jaren later moet Egbert voor een bespreking naar een firma in het Westen van het land. Tussen de middag wordt hij uitgenodigd om met het bedrijfskader in de lunchkamer een hapje te eten. Tijdens de maaltijd komt er een man binnen, hij is ongeveer van zijn leeftijd. “Onze directeur”, fluistert de man die naast Egbert zit. Ze stellen zich aan elkaar voor. Egbert verstaat hem maar half, want ondertussen pijnigt hij zijn hersenen met de vraag waar hij de man, die tegenover hem gaat zitten, eerder heeft gezien. “Naar uw accent te oordelen, komt u uit de Achterhoek”, zegt de directeur als Egbert het doel van zijn bezoek heeft verklaard. “Nee”, antwoordt deze, “niet de Achterhoek, maar Twente. Om precies te zijn uit Borne.” “Borne?”, vraagt de man tegenover hem, “…. Borne?” “Ja, gewoon Borne, geboren en getogen”, antwoordt Egbert.
Even is er alleen het getik van messen en vorken hoorbaar. Plots legt de directeur zijn bestek neer en met zijn wijsvinger priemend naar Egbert zegt hij: “Mijn vader was in de oorlog ondergedoken in de buurt van Borne, maar ik kan me de naam van het gehucht niet meer herinneren.”
Oorlog, onderduiken, het gezicht tegenover hem dat hij ergens van kent. Er begint iets te dagen. Die man in de Kerstnacht, hij noemde een vreemde naam wat zei hij ook alweer? Nee, dat zou wel erg toevallig zijn en toeval bestaat niet, zegt men. Egbert wil het toch weten. “Was het Hertme? En hoe is uw voornaam ook al weer?”, vraagt hij. “Inderdaad, dat was het, Hertme”, antwoordt de directeur en een beetje verwonderd voegt hij er aan toe “en ik heet Gregor.” Dan vertelt Egbert het verhaal over zijn ontmoeting in de Kerstnacht van 1943.
De lunchpauze loopt aanzienlijk uit, de bespreking verloopt uitstekend en het afscheid is allerhartelijkst. Eenmaal in de auto op de terugweg naar Borne raakt Egbert ervan overtuigd: toeval bestaat toch.

*Egbertus Henriekus Maria Nijhof († 9-06-2021).

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2021-03)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)