Auteur: Jaap Grootenboer
Ik wil u een verhaal vertellen. Het verhaal van een volk, dat vanaf 70 jaar na Christus haar zwerftocht begon, na door de Romeinse legioenen van huis en haard te zijn verdreven. Dat gebeurde wel met meerdere volken uit die tijd. Ook zij werden als slaaf gedreven naar Rome en in de verkoop gedaan. Later vrijgelaten en zelfs, tot zij aan het einde van de Romeinse tijd als gelijkberechtigde burgers en beschermd door de Romeinse wet, als medeburgers werden beschouwd. Rome was, wat je noemt: een multiculturele stad! Ze trokken mee met de Romeinse legers en zo kwamen ze terecht in steden als Aken en Trier. Ze verdienden hun brood als alle andere burgers. Hoogstens vielen ze op door hun manier van leven en geloven vooral.
Dat ging allemaal goed, totdat er spanningen ontstonden met de toen nog ongedeelde kerk. Want Paulus zegt: “De wilde loot aan de stam van Juda”. Wat was er aan de hand? De eerste eeuwen na de geboorte van Christus kenmerkten zich door allerlei tegenslag. De Romeinen verdwenen door de vele invallen van Germaanse stammen en de Hunnen uit het oosten. Misoogsten, pestepidemieën en hongersnoden teisterden Europa. De ongedeelde kerk, die in 313 werd erkend door de toenmalige keizer Constantijn van Rome, had haar hoop gevestigd op de komst van het Godsrijk op aarde, wat het einde zou betekenen van alle ellende. Die gedachte zal wel sterker geworden zijn toen de kerk in 380 als staatsgodsdienst werd genoemd en in de veldtekens van de legers het Christusmonogram werd doorgevoerd. Ze begrepen het uit teksten in het Nieuwe Testament. Het is natuurlijk maar net, hoe je die teksten uitlegt. Na de erkenning door keizer Constantijn gaat de kerk zich langzaam maar zeker aanschurken tegen de wereldlijke macht: “de zondeval van het christendom”. Maar bij de eenvoudige gelovige bleef die droom van vrede en rust op aarde. De in Jesaja zo pastoraal gezegde droom: “De leeuw zal stro eten als de os en een wolf zal bij het lam verkeren”. Wat was dan het probleem? Paulus beweerde namelijk, dat vooraf aan het vrederijk van Christus de Joden zich tot de Messias zouden bekeren. Vanaf het vroegste begin maakten de Joden echter geen aanstalten. Zij waren dus schuldig aan het uitblijven van het door de Christenen zo verlangde Godsrijk
Onder paus Stephanus IV {816-817} gaat het helemaal fout. In die tijd wordt de fatale idee ontwikkeld, dat het de Joden waren, die Christus hadden vermoord aan het kruis. Met moord en doodslag worden de Joden vervolgd en het is daarna niet meer goed gekomen.
Joden vestigen zich in onze regio
Overijssel was jarenlang zeer dun bevolkt. In 1336 woonden er maar weinig Joden in het Oversticht. In Twente komen we ze in Goor en Oldenzaal tegen. Voor zolang als het duurt. Een regelrechte ramp was de komst van de Flagellanten. Het waren mannen in rare witte pakken met puntmutsen, die door West-Europa trokken. Ze geselden zichzelf als een vorm van boete, om zo de steeds weerkerende rampen te bezweren. In 1349 bereikten ze Zwolle en zoals in alle steden en dorpen onderweg, werden de plaatselijke Joden bijeen gedreven en ter plekke verbrand. Amore Dei = uit liefde voor God. De vreemde mannen meenden, dat de komst van de gevreesde plagen door de Joden werden veroorzaakt. Zo door de landen zwervend, komt in de buurt van Minden een verloop van de flagellantenbeweging. Boven de hoofdingang van de kerk van het dichtbij gelegen Lübbecke staat nog steeds de volgende tekst: “In het jubeljaar 1350, toen de pest voorbij was, de geselaars waren doorgetrokken en de Joden waren omgebracht is deze kerk uitgebreid”. Na deze ramp zien we het volk van de ballingschap eeuwen niet meer terug in de geschiedenis van Twente.
Driehonderd jaar later komen er weer Joden in de regio wonen. In 1652 verschijnen ze in Oldenzaal: Samuel David heet de vader. Je kunt ze vergelijken met onze “buitenlandse arbeiders”. Ze kunnen werk vinden, dat de doorsnee stadsbewoner liever niet doet. In Almelo komt Isaac Arends te wonen. Dat was in 1660 en in 1695 volgt Isaac Heymans. In de achttiende eeuw verlenen Ridderschap & Steden de Joden een zekere vrije vestiging op het platteland. En zo komen in 1721 Levi Salomon met zijn vrouw Bele Jacobs in Borne wonen. Hun kind heet Emanuel Levi. Ze wonen dan wel buiten de bebouwde kom: op het Bornsche Veld. Voor alsnog. Hoewel: waar woonden Mosje ben Baruch en zijn vrouw Breina bas Josef Zwi, later beter bekend als Moses Berent en Catharina Harz? Misschien in de Brinkstraat?
We vonden een transactie waarbij enkele woningen werden verkocht: aan de Jodenstraat. De acte was gedateerd 26 maart 1764. De tekst op de grafsteen van Mosje ben Baruch, afgebeeld op de vorige pagina, noemt hem “een oprechte man onder de ede moedigen” en dan bèn je wat.
Komst van de Joden in Borne
Zo kwamen de eerste Joden in en om Borne wonen. De Van Gelder’s, die aan de weg naar Almelo op het Bornsche Veld woonden en – misschien – in het centrum van het dorp de familie Berents. Ze dienden de Heer in een huissynagoge bij David van Gelder en begroeven hun doden onder Buren toen het nog hei of woeste grond was. Daar werden de 25 doden ter aarde besteld tot een eeuwige rust. Lange tijd bleef de grond ongeroerd en was het een goed onderhouden plek met drie stenen en gebroken herinneringen. Het lag daar veilig in een landweer en een landweer is er om je grond te beschermen en die sloop je niet. Ruim honderd jaar later, tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde de wereld. De boer die zijn boerderij in 1912 pal naast de begraafplaats liet bouwen had er geen trek meer in en oefende jaren lang druk uit op de plaatselijke dorpsregering om de begraafplaats te ruimen. Tijdens de oorlog kon loco-burgemeester Schabbink de man effectief tegenwerken, maar in de zestiger jaren van de vorige eeuw joeg hij varkens over de dodenakker. Een ernstige belediging voor de Joden. Met moeite heeft het opperrabbinaat uiteindelijk tot ruiming besloten en werden de stoffelijke overschotten overgebracht naar de begraafplaats, die al sinds 1848 aan de huidige Twijnerstraat ligt, beschermd door de rijksoverheid. Op die begraafplaats rechts achter, liggen ze en de drie stenen staan bij elkaar. De kleinste is van Mosje ben Baruch en ernaast staat die van zijn vrouw. Hij is de man, oprecht onder de hooggeplaatsten, die op de goede weg ging en al zijn daden bedreef op de juiste manier en van zijn vrouw wordt op de steen gezegd, dat ze een goede huisvrouw was, die liefdadigheid bedreef als Abigail en bescheiden was als Deborah. De kinderen van beiden hebben later de naam Van den Bergh aangenomen. Zijn kleinzoon werd christen en vertrok naar Ooltgensplaat.
We leren Hartog Berents kennen, die handel dreef in allerlei zaken, maar er niet van rond kon komen. Toch dreef hij nog handel met de eigenares van “Vanouts de Groene Draeck” aan de Nieuwedijk in Amsterdam, waar Johanna Tak-Racer resideerde. Het hielp blijkbaar niet, want hij ging uiteindelijk failliet. Op 16 mei 1768 gaat hij naar de Bornse richter, samen met zijn zwager Heiman Isaacs, die bij de bewuste openbare verkoping het huisraad van Hartog opkoopt. Dat werd overigens jarenlang herhaald. En wat was het allemaal voor spul? Een bierglas, een roemer. Twee tinnen schotels en bonte borden. Zelfs zijn muts en zijn slaapmuts werden genoteerd. Of een koperen sabbatslamp en een slagersschede met twee messen.
Er blijft beweging in zitten. Een familie van Weenen, ook al in de Almelose archieven genoemd, vestigt zich definitief in Borne. Er volgen er meer. Izak Heyman met vrouw en kinderen. Frankenhuis komt in beeld en vanuit Doetinchem komt David Benjamin via Hengelo, waar hij Berendina Nathan Menko trouwde, naar Borne. David Benjamin neemt de naam Van Gelder aan. Wat waren het voor mensen? Slagers en slachters, verkopers van oude rommelarij, handelaar in tweedehands kleren. Misschien daarom alleen al laten de mensen in het dorp de Joden komen en gaan. Ze doen geen kwaad en doen het werk, wat wel nodig is maar wij niet willen doen. “Het zijn altijd al aparten geweest” (“Het bint aait ampatten west”).
Al worden in de loop der tijd de regels steeds minder streng toegepast, van een uitgesproken liberale godsdienstvrijheid is geen sprake. In de resoluties van de Ridderschap en Steden worden niet mis te verstane uitspraken gedaan. “Alle kerkgenootschappen en/of religies worden in geweten vrij gelaten” (een tijdlang uniek in Europa!), maar van openbare uitoefening van hun godsdienst is geen sprake. Dat gold voor rooms-katholieken, doopsgezinden en anderen. Dat gold ook voor de Joden.
De gelijkberechtiging
Langzaam maar zeker (en voor betrokkenen soms tergend langzaam!) veranderen de verhoudingen. De rooms-katholieken konden hun huiskerken, onder een paar beperkende voorwaarden, oprichten. De plaatselijke Joodse gemeenten hielden ongestoord hun bijeenkomsten in hun huissynagogen.
Intussen is het rond 1800 de tijd van de grote veranderingen in het land merkbaar. De zeven gewesten zijn het regeren door de rijke families en de landadel zat en ook de Prins Willem V van Oranje-Nassau kon nog weinig goeds doen. Een “fluwelen revolutie” veranderde het politieke beeld van de Nederlanden voorgoed. De gewesten zonden hun vertegenwoordigers naar Den Haag en vormden zo de Representanten van het Volk. In haar vergaderingen werden alle godsdiensten gelijkgesteld. De Gereformeerde kerk verloor haar bijzondere positie. Voor ons onderwerp is vooral de Nationale vergadering van 2 september 1796 van belang. Zij het met de nodige moeite nam de vergadering het voorstel over “Dat geen Jood zal worden uitgeslooten van eenige rechten of voordeelen, die aan het Bataafsche burgerregt verknocht zijn”. Dat besluit heeft begrijpelijkerwijs de nodige gevolgen voor de Joden in ons land. Daar staat tegenover dat de Joden zich overal vrij konden vestigen en hun eigen synagogen konden bouwen. En dat betekende weer: “dat de Joden in Nederland ook Nederlander wilden zijn onder de Nederlanders en ook Nederlands zullen gaan spreken, desnoods in het plaatselijke dialect”. Als zodanig werden ook de Joden in de gemeentehuizen geregistreerd en dat heel secuur. In geen land zijn Joden en Joodse gemeenschappen zo zorgvuldig geregistreerd en gedocumenteerd als bij de Nederlandse burgerlijke stand. Juist onder die omstandigheden bleef het hun vrij, vast te houden aan hun eigen identiteit, hun eigen cultuur, hun eigen regels en de daarbij horende praktijken en symbolen.
Dank zij die ontwikkeling leefden en werkten de Joden in dit dorp, zoals ze leefden. Salomon Jacob Spanjaard, de informele leider van de kehilla kocht een oud huis in het centrum en bleef er wonen, zolang hij leefde. Hij maakte, evenals Bendien of Menko, of Blijdenstein of Van Heek gebruik van de economische ontwikkelingen.
Zo ontwikkelde zich een bloeiende gemeente
Veel eenvoudigen en een paar rijken. Levend rond de synagoge: een gemeente met een behoorlijk reglement. Nederlander moest men zijn om er bij te horen, met het uittreksel van het geboorteregister. De voorganger diende een behoorlijk ambtsgewaad te dragen en de zitplaatsen in de sjoel werden verhuurd. Een grafsteen mocht niet breder zijn dan 71 centimeter. Die de rust in de synagoge verstoorde kon rekenen op een boete van fl. 0,10 tot fl. 3,00! Je mocht de synagoge binnenkomen, maar je moest welvoeglijk gekleed zijn, geen klompen dragen en direct doorlopen naar je plaats. Had je geen eigen plaats, dan diende je de aanwijzingen van de sjamasj of koster te volgen. Soms kwam de voorzitter van de grote synagoge van Amsterdam en dan was er feest.
Zo leefden ze in redelijke rust. Een heel klein beetje apart gezet: “Het bint jödden”. Niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos. Rond de synagoge ontwikkelde zich het verenigingsleven. De mannen kwamen bijeen in de Gevre Thora en Lievenboom was daar vijftig jaar lang de voorzitter.
De vrouwenvereniging “Bigdei Koudesj” was er ook en die zorgde voor de minder bedeelden. Het behoud van de eigen levensstijl vond zijn vorm rond de synagoge: “Lernen” zal men. Lernen deden ze. Lernen is meer dan leren. Armen en niet-opgeleiden namen er aan deel. Lernen is vragen naar het weten en och, simpelen zullen wel eens komische en domme vragen hebben gesteld, maar werden tenminste serieus genomen. Lernen is weten, wat men vroeger niet wist. Lernen is leren, voelen, gewaar worden en uitdragen. Lernen is bouwen aan een levensstijl.
Jaap van Gelder vertelde: “Na sjoel kwam vader thuis. Vader zegende mijn moeder en moeder zegende ons. De sabbat was gewijd. Twee gevlochten broden lagen op tafel als het manna uit de woestijn. Het huis geurde naar zoetzuur gestoofde groenten. De gordijnen waren dicht en de deuren op slot. Vader was de sabbat lang koning in zijn eigen koninkrijk. De buurvrouw, onze sjabbesgoi, had voor het vuur gezorgd en er een stuk boterkoek aan over gehouden. Niemand verliet die dag het gezin”. Het werd door Jaap van Gelder, in leven Jodenmeester in Maastricht, verteld als een droeve, voorbije herinnering.
David van Gelder, de vader van Jaap, was voor Borne een bijzondere man. Zijn winkeltje lag schuin tegenover de Sint Stephanus-kerk. Zondag na 12 uur was de winkel geopend en stond de koffiekan klaar voor de klanten, die na de mis hun inkopen deden. Voor David was de sabbat heilig en dus was de winkel dicht. Och, Christenen vieren hun zondag meestal niet langer dan van twaalf uur tot de middag. Het bijzondere van de winkel van David was ook te horen in de bijnaam, die het pand kreeg: het “Vredespaleis”. Menig particulier conflict werd aan David voorgelegd en altijd gingen de kemphanen in vrede naar huis. Een dergelijk figuur hoorde kenmerkend bij de gemeente. En verder? David speelde mee in een Borns strijkorkest en hij was in dat opzicht bepaald niet de enige Jood. Ook speelde hij trouw kaart met de buren bij café Van Weezel, aan de overkant van de straat. Bij goed weer onderhield hij zorgzaam zijn eigen groentetuin achter het huis. Neef Adolf van Gelder woonde aan de Koppelsbrink en fietste vrolijk fluitend van klant naar klant. Hij was de paardenslager. Hij had een vrolijke bijnaam: Dolf-van-de-Fluitjör. Er waren er toch meer dan honderd. Isaäc Lievendag, de enige echte koosjere slager van het dorp. Lievenboom, die een fabriekje had in de Grotestraat en op een goede orthodoxe manier zijn Joodse leven inrichtte. Schlosser met vrouw en enige zoon. De vele Lievendags.
Daarboven, ver daarboven stonden de leden van de familie Spanjaard. Jacob II is wel de meest bekende: een bijzondere, wat grillige man en zijn neef Izak, die een minder goede naam had maar wèl kon onderduiken bij een arbeider van de fabriek.
Maar die periode van de vooroorlogse jaren wordt een onzekere tijd. Er komen steeds meer grimmige geruchten uit het land van de oosterburen. Er dreigt wat. Chagall, een Russisch-Joodse kunstenaar, heeft een reeks indrukwekkende schilderijen gemaakt. Zoals het beeld van “De Eenzaamheid”. Het beeld van een eenzame Jood, weggekropen in zijn gebedsmantel, de thorarol gesloten. Die biedt ook geen troost en naast hem de even treurige koe. Man en dier gedoemd tot onrust en eeuwige onzekerheid. De donkere lucht bedreigt de engel. Het schilderij stamt uit 1933, het jaar van Adolf Hitler.
David van Gelder was dus een bijzonder man. Enkele jaren vóór de oorlog vluchtten Joden uit Duitsland. David nam twee vluchtelingen in huis: Wolf Leib Engländer en Josef Reinhold. De laatste scheurde met zijn motorfiets nog een tijdje vrolijk door Borne.
De Duitse inval
Tussen de beide wereldoorlogen zagen de dorpelingen nogal eens doortrekkers door hun woonplaats trekken. Joden, uit de Baltische landen, Polen en Rusland. Vluchtelingen voor de pogroms. Jaap van Gelder wist er wel van. Eén van de Bornse Joden organiseerde de verzorging. Dat was zíjn plicht. Hij klom op zijn fiets en ging bij de Joden langs. “Van jou krijg ik wat en van jou nog een daalder”. Terug naar de vluchtelingen. “Zat vrèt’n, geld in nen zak stekk’n en opsodemieteren”.
In 1933 kwam dan Hitler aan de macht. Dan komt er ook een vluchtelingenstroom op gang. Lange rijen. De Twentse Joden stonden er voor met een zorgend hart.
Er kwam een Nederlandsche Grensvereniging tot Hulp aan Emigranten en ook een passantenvereniging. De stad Oldenzaal bouwde een reeks barakken voor de opvang en de zusters van het klooster zorgden voor 1.500 kosjere maaltijden. Na de beruchte Kristallnacht in 1938 reageerde de regering, door de grenzen hermetisch af te sluiten.
10 mei 1940
Twente ligt nu eenmaal tegen de grens aan. Tijdens die eerste dagen marcheerden de moffen door het dorp. “Ze roken naar nieuw!” zei Arnold van Gelder. De kleine Zilversmit schuilde in een winkelportiek. “Sehe, ein Jude!” zou een Duitse soldaat hebben geroepen. Niet alleen de Joodse bevolking heeft de verhalen gehoord. Van Arnold van Gelder bijvoorbeeld, die vluchtelingen van de grens haalde en ze met zijn wagen naar Amsterdam bracht. Er waren inmiddels twintig Duitse Joden in Borne blijven hangen. Wolf Engländer bijvoorbeeld met zijn directe waarschuwing: “Wenn die Schweine hier kommen, gehen wir alle kaputt”.
Langzaam aan worden de Joden apart gezet.
20 oktober 1940:
Het schoolpersoneel moet een verklaring ondertekenen. Ze moesten melden, dat zij niet van Joodse afstamming zijn;
16 februari 1941:
De Bornsche Courant: Joden moeten zich voor 24 februari melden;
8 april 1941:
De Joden hebben geen toegang meer in hotels, parken e.d. Er verschijnen borden;
28 augustus1941:
Joodse leerlingen dienen per 1 september 1941 van alle scholen te worden verwijderd. Vier van de mulo en één van de ulo.
Nederland heeft het twijfelachtige voorrecht, door een SS-bewind te worden geregeerd. Die hadden het vrij direct op de Joodse medeburgers gemunt. Stap voor stap. Willem Brakman schrijft: “De Joden liggen nu eenmaal op het wiel van de geschiedenis, vastgebonden op een slechte plek. Het wiel draait op gezette tijden en dan smakken ze tegen de straat.”
Joden èn niet-Joden weten met de ontwikkelingen geen raad. Ook de Joden zelf niet. Ze hoorden de verhalen van de vluchtelingen. We waren allemaal op de hoogte van de Kristallnacht, die veel Joden al het leven heeft gekost. Ook de Joodse inwoners van Borne worden beetje bij beetje klem gezet. En toch zetten ze hun koffers klaar als het bevel tot vertrek komt. Niet alleen in Borne. Ze dachten echt aan een werkkamp of zo iets. Johan Spanjaard en David van Gelder: “Och, het zal allemaal wel meevallen. We hebben immers niemand kwaad gedaan?”. Jodenmeester Hes en zijn vrouw: “De Eeuwige heeft ons volk eens door de Rode Zee geleid. Hij zal ons opnieuw behoeden en bewaren. Geprezen zij Zijn Naam”.
Aan Josef Hes en zijn vrouw zijn zelfs enkele onderduikadressen aangeboden…. Er was hier en daar een vorm van Godsvertrouwen, maar er was veel meer sprake van een alles verlammende angst.
In november 1942 waren er 80 Joden uit de straten van Borne verdwenen. Johan Spanjaard was de eerste. Later, in 1943: Izak Zilversmit was de oudste: 90 jaar. Benjamin van Gelder was de jongste: vier jaar. “Ze keken, hoe ze wegmarcheerden over glimmend plaveisel tot aan de hoek van de straat. Dan hielden ze op te bestaan. Om de hoek werd het leeg. Een leegte, die zich opvulde met eindeloos gepraat”, schreef Willem Brakman. De groenteventer ging bij zijn Joodse klant achterom. Het huis was leeg en het kopje thee nog halfvol. Dokter Stomps werd ’s nachts uit bed gebeld. “Ze zijn de Joden aan het ophalen en ze worden op de Bleek in auto’s afgevoerd”. Dokter Stomps ging er heen en zuchtte: “Dit was het categorisch einde van de Joodse gemeenschap in die nacht”.
Eén van de buren bidt met zijn huisgenoten het Onze Vader. Anderen liepen mee om nog even bij ze te zijn. Nee! Onverschillig waren de Borne burgers niet. Dat kan je niet zeggen. Wie het indrukwekkende verhaal van Johan Kwast over Schlosser in Boorn & Boerschop 2011-1 heeft gelezen, moet iets van de ellende hebben gevoeld. Dat verhaal over dat armoedige mannetje, die een maaltje aardappelen komt kopen. Genoeg voor tot het einde van de week. Zaterdag worden ze opgehaald. “We moeten het maar ondergaan. Het is ons lot”. Maar voor die tijd wil ik een rein geweten hebben en de laatste cent geven. Voor die aardappelen van van de week. Terwijl een groep kinderen uit Rotterdam, die een poosje in Borne zijn geweest om aan te sterken zich verdringen bij de trein naar huis komen die paar Joden onder bewaking van de moffen het perron op en worden in de laatste wagon gedrukt. En Schlosser was er bij. “Te laat. We zijn te laat. En dat zijn we. Ik heb het met eigen ogen gezien”.
Kon men er zo weinig aan doen? Is het mogelijk, tegen militair en crimineel geweld naar behoren op te treden? Het is wel eens uitgerekend: In dergelijke situaties zal 10% meewerken met de heersende macht en 10% zal zich fel verzetten. 80% heeft alleen maar de begrijpelijke zorg voor huis en vooral ook kinderen. Hoe kom ik er met mijn gezin en met mij zelf er goed doorheen? En toch!
Voor diegenen, die zich hebben ingezet voor de Joden heeft Israel de onderscheiding Jad Wasjem bedacht. Een teken voor de rechtvaardigen. Het is waar: onder het SS-bewind zijn er inderdaad opvallend er veel Joden uit ons land zijn weggevoerd. 74%. In België 40% en in Frankrijk 25%. Maar toch! Een kwart van alle onderscheidingen zijn nota bene in Nederland uitgereikt. 28.000 Joden vonden een onderduikplek. Dank zij de “rechtvaardigen” in ons land. Maar 16.000 daarvan is door verraad en onvoorzichtigheid om het leven gekomen. Te wijten aan de misdadigers in ons land. Het is allemaal zo dubbel. Ik was toen, in die jaren 12 à 13 jaar en ik waag mij niet aan enig oordeel. Tien procent die ook zich hebben ingezet. Tien procent, vaak afkomstig uit kleine groepen: de leden van een vakbond, de communisten, de gereformeerden.
Het wordt dan april 1945. Een enkele Jood keert terug.
Toen begonnen we opnieuw
Op 3 april 1945 rolden de tanks van de geallieerden over de Bornerbroeksestraat Borne binnen. Bram Lievendag kruipt uit zijn schuilplaats bij de familie Bos en rukt vanaf een boom aan de Dikkerslaan een waarschuwingsbord “Wie bomen kapt wordt doodgeschoten” en schrijft met potlood aan de achterzijde: “3 april 1945, ’s avonds 11 uur hebben we dit gemold. Ik schrijf deze woorden op 3 april een historische dag voor ons dorp. Hedenavond om 8 uur zijn de Engelse tanks binnengerold en betekende dat voor ons de bevrijding waarnaar we zoo reikhalzend hebben uitgekeken. Leve de Koningin. Leve ons dierbaar vaderland. Leve de familie Bos die ons zo liefderijk huisvesting verleende”.
Op alle hoeken en pleinen barst in het dorp de vreugde los. Een enkele Jood heeft, zelfs binnen het dorp de oorlog overleefd en verscheen weer in de straten, soms tot verbazing van de buren. Hugo Lievendag met zijn familie, Jaap van Gelder, die al die tijd aan de Wateregge bij Oosterveld zijn schuilplaats had, Arnold van Gelder kwam terug uit Mariaparochie. Zijn zoon geestelijk ontredderd.
Fietje Lievendag kwam van ver en vertelde de niet te bevatten verhalen uit het kamp. Jaap van Gelder vond de Canadezen op zijn stoelen, een beambte achter zijn tafel. Vaders schilderijen hangend in vreemde kamers. “Van je vader gekocht voor een pak koffie”. Alles geroofd, gestolen, gejat. Hij moest haast een rechtszaak voeren om zijn bureau terug te krijgen. De belastingdienst vorderde een groot bedrag over 1943 en dreigde met de verkoop van zijn bezittingen. Jaap was toen al weer in militaire dienst. Van zijn commandant moest hij wel zijn pistool achterlaten. Ook in de literatuur over andere steden en dorpen lees je dezelfde verhalen. De meeste overlevenden trokken vrij snel het dorp uit. Jaap van Gelder ook. Leo Spanjaard was er ook weer, maar totaal ziek. Hij stierf hetzelfde jaar nog, maar kon tenminste veilig begraven worden bij zijn familie aan de Twijnerstraat. Zo kwamen ze dan terug, met hun frustraties, hun verloren illusies, berooid en huisloos. De synagoge totaal vernield, het ritueel badhuis een opslagplaats, de Joodse school een ruïne en het huis van de Jöddenmeester uitgewoond door de schooiers van de Landwacht en volk van de NSB.
De kerken kropen onmiddellijk terug in hun eigen godshuizen om de Heer te danken. Met enige moeite knapten de paar overgebleven Joden de synagoge op en Jo de Leeuw was de laatste, die er zijn barmitswa heeft gedaan. Het volk van Borne schoof terug in het eigen sores. Landelijk, maar ook plaatselijk vinden de Joden weinig gehoor. Driekwart van de Bornse Joden waren niet meer teruggekeerd.
Twee dagen lang heb ik met Jaap van Gelder gesproken. In Maastricht, waar hij chazzen was geworden. Uit zijn huisarchief kwamen foto’s voor de dag. Ik mocht ze meenemen, om ze te kopiëren. De meesten zijn inmiddels wel bekend. Eén foto is heel bekend geworden. De foto van Izak Zilversmit en zijn vrouw Betty Driels. Dat kleine mannetje, fietsend door het dorp om geld in te zamelen voor het werk rond de synagoge. Dat kleine mannetje, dat de bezoeker de goede plek in de synagoge aanwees. Hij overleefde zijn zijn vrouw en zes van de zeven kinderen. Zoon Samuel ging dezelfde weg als zijn inmiddels 90-jarig oude vader. Op weg naar het einde in Sobibor. Een dood die niemand kòn geloven. Hij niet, zijn buren niet, zijn chazzen niet. Het is een enige verklaring, waarom ze zich zó hebben laten wegvoeren. Ze zijn gegaan.
Het was onzeker en ze namen zaken mee van thuis. De Joodse gemeenschap kon later veel treurnis op hun vaste treurdagen toevoegen.
Afb. 08: Struikelsteen voor Izak Zilversmit
Günther Demnig is een beetje eigenwijze Duitse kunstenaar, die evengoed de verhalen te horen kreeg. Als Duitser zette hij zich in voor een tegenactie. Zijn kunstwerk begon in Berlijn. Kleine betonblokjes, 10 x 10 cm. met een koperen plaatje waarop de naam van de omgebrachte Jood. Voor elke plek, waar ze eens hadden gewoond. De bron ligt bij het werk van Demnig in Berlijn en stroomt uit over heel Europa. Een kleine beek liep in 2007 de grens tussen Duitsland en Twente over. De eerste steen in Nederland ligt voor het huis van Izak Zilversmit. Dat mannetje, die voor zijn grote en donkere reis al zoveel had verloren. En zo blijmoedig op de foto te zien is. Voor mij is die foto een icoon geworden voor het verhaal, wat ik u nu verteld heb. De struikelstenen vertellen het verhaal voor lange tijd verder.
Hem geef ik iets beters dan zonen en dochters:
Een gedenkteken en een naam, binnen de muren van mijn stad.”
(Uit de Profetieën van Jesaja, 56: 5)
(–> naar PDF-versie van deze publicatie)
(–> naar Inhoudsopgave 2015-01)
(–> naar Boorn & Boerschop pagina)