Boorn & Boerschop 2000-02: UIT DE FAMILIEKRONIEK WOOLDERINK 4

geplaatst in: Boorn & Boerschop, Publicatie | 0

Nadere algemene, voor Twente belangrijke, gegevens uit de familiekroniek van Woolderink worden in deze artikelenserie behandeld. Thans wordt het hofhorige recht besproken.

Auteur: H.A.M. Woolderink

De tienden uit het erve Woolderink

De oudste vermelding van het erve Woolderink vinden we in een lijst van leenmannen van Floris van Wevelinkhoven, bisschop van Utrecht , gedateerd 1379-1382. Daarin wordt vermeld dat met die tienden over dat erve Wolderkinc geleghen in der buerscap van Rectum (en vele andere bezittingen) beleend is: Willem van Bevervoerde.

Na de invoering van het christendom, worden alle boerderijen vanaf de 9° eeuw belast met een kerkelijke belasting, genaamd de tienden. Kerken en hun instellingen (proosdijen en kapittels) krijgen het recht op het tiende deel van de opbrengst van de boerderijen, om in hun onderhoud te voorzien. De grove tienden worden geheven op de graangewassen (rogge, haver, gerst) en de smalle tienden op de andere landbouwgewassen (bieten, bonen, vlas enz.). Ook het erve Woolderink is als oud erf belast met de tienden grof en smal.

Als de schoven in de garven op het land staan, moeten de boeren hun tiendheer waarschuwen. Deze mag dan het tiende deel van de oogst ophalen. Om eerlijk te werk te gaan, mag de tiendheer kiezen met welke garve hij begint: neemt hij b.v. de vijfde garve, dan moet hij vervolgens doorgaan met de 15°, 25°, 35° enz. De handelswaarde van het tiendrecht is veel hoger dan het 1/10 deel van de waarde van de boerderij. Van de tiendheren wordt gezegd: “Ze mesten niet, ze ploegen niet, ze zaaien niet en maaien niet, maar ze bergen wel in hun schuren”. Met andere woorden, ze delen wel in de opbrengsten en niet in de onkosten en het werk. Veel tienden zijn in de loop der eeuwen door de kerkelijke instellingen verkocht of op andere wijze vervreemd, zodat vele tienden in eigendom zijn gekomen van de adel, de burgers, of de boeren zelf. Dat is ook gebeurd met de tienden van het erve Woolderink.

Afb. 01: De garven op het veld…

De bisschop van Utrecht heeft namelijk, als landheer van Overijssel, behoefte aan een leger om zijn gebied te verdedigen tegen invallen van de buren, met name de Geldersen. Hij heeft daarvoor een groot aantal ridders aan zich verbonden die hem in tijd van nood met paard en voetknechten moeten bijstaan. Om in hun levensonderhoud te voorzien, geeft de bisschop deze ridders boerderijen, tienden en andere inkomsten in leen. Het leenstelsel stamt al uit de 6° eeuw, als de Frankische koningen beginnen met een “beroepsleger” van ridders. Rond het jaar 800 vindt onder Karel de Grote een grote uitbreiding plaats. In 1382 heeft Floris van Wevelinkhoven, bisschop van Utrecht, in het Oversticht ongeveer 2000 leengoederen (boerderijen en tienden), waarmee hij als leenheer zijn leenmannen (ridders) beleent. Op dat moment is het al gewoonte dat als een leenman overlijdt, zijn zoon het leen erft en opnieuw met het leen wordt beleend.

Willem van Bevervoorde is een zeer belangrijke leenman van de bisschop, die naast de tienden van her erve Woolderink, nog vele andere goederen van de bisschop in leen heeft. Van 1382 tot 1604 worden vijf generaties van Van Bevervoordes met de tienden van het erve Woolderink beleend, tot Geertruud van Bevervoorde het hele leencomplex in 1615 verkoopt aan Balthazar Baedeker. Van zijn weduwe Johanna Grotenhuis vererft het in 1631 op hun neefje Joost ten Grotenhuis, die het hele leencomplex in 1645 verkoopt aan Willem Ripperda, die er vervolgens door de Staten van Overijssel mee wordt beleend. Willem Ripperda is in 1625 reeds eigenaar geworden van het Huis Hengelo en het aangekochte leencomplex staat, tot de opheffing van het leenstelsel in 1799, bekend als de leenkamer van het Huis Hengelo.

Willem Ripperda is bekend geworden als een van de hoofdonderhandelaars namens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden bij de vredesbesprekingen met de Spanjaarden. Deze besprekingen hebben in 1648 geleid tot de Vrede van Münster en het einde van de 80-jarige oorlog.

Alles duidt er op dat Willem van Bevervoorde en zijn opvolgers de opbrengsten van verschillende lenen, waaronder de tienden van het erve Woolderink, niet zelf hebben genoten. Deze lenen zijn door de Van Bevervoordes weer in achterleen uitgegeven aan anderen. Zo komen we in de lijst van leenmannen van 1379-1382 tegen dat ook Evert van Langen beleend wordt met die tienden over Wolderkinc grof en smal in den kerspel van Rijssen als een borchleen te Goor. Jammer genoeg zijn de leenprotocollen van het Huis Hengelo waarschijnlijk bij een verhuizing van de familie Van Mulert tot Hengelo, in het begin van de 19° eeuw meegegaan naar Camen (Pruisen). Thans zijn de leenprotocollen zoek.

In het archief van het erve Woolderink is echter gelukkig één leenacte bewaard gebleven uit 1723. Daaruit blijkt, dat de tiende dan het eigendom is van Hendrik Woolderink. De boer zelf dus. Hij wordt met de tienden grof en smal beleend door de toenmalige Heer van Hengelo. In de leenacte wordt tevens melding gemaakt van de vorige belening in 1701, waarbij Jan Wolters en Hendrik Middeles namens de familie Woolderink beleend zijn. Ook dient de tiende in 1723 als onderpand voor een geldlening van fl. 1050,–, verschuldigd aan Egbert Costers en zijn vrouw.

De tienden zijn al langere tijd het eigendom van de bewoners van het erve Woolderink. De rentmeestersrekening van 1663-1664 vermeldt: Woelderinck in Reckum, beswaert met een leentynde, de als die man sterfft verhefft wordt met 20 g(u)l(den). Als de man sterft moet de erfgenaam zich binnen één jaar opnieuw laten belenen met de tiende van het erve. Daarvoor moet een bedrag van fl. 20,– betaald worden aan de leenheer. In de praktijk vindt de tiendheffing dan al niet meer plaats, want de bewoner is zelf eigenaar van het tiendrecht.

Na het overlijden van Hendrik Woolderink in 1760, had zijn zoon en opvolger Gerrit Woolderink zich binnen een jaar door de Heer van Huis Hengelo met de tienden uit Woolderink moeten laten belenen. Dat is blijkbaar verzuimd. Met de invoering van de Franse wetgeving in 1811 moeten alle hypotheken centraal worden ingeschreven en de schuld van fl. 1050,– bestaat dan nog steeds en wordt in 1812 op basis van de leenacte uit 1723 ingeschreven ten behoeve van Egbert Höfkes te Almelo (kleinzoon van Egbert Coster) en tegen Jannes Woolderink. De generaties lange financiële banden met de familie Woolderink, blijven ook daarna bestaan. Als Jannes Woolderink in 1830 de rechten van de Domeinen afkoopt op het erve Woolderink, wordt de hypotheek verhoogd tot fl. 3200,– om de afkoopsom te betalen. De hypotheek is dan ten behoeve van Gerrit Jan Coster, rentenier te Almelo en vrouw Catharina Judith Höfkes. Ook zijn broer Arend Woolderink geeft in 1829 hypotheek aan Gerrit Jan Coster en vrouw, in verband met de afkoop van de rechten van de Domeinen op het voormaals hofhorige erve Zeilker te Zenderen, voor een bedrag van fl. 1600,–.

H.A.M. Woolderink.

Afb. 02: Het bewijs van inschrijving van de hypotheek van fl. 1050,– in 1812

(–> naar PDF-versie van deze publicatie)

(–> naar Inhoudsopgave 2000-02)

(–> naar Boorn & Boerschop pagina)